ECLI:NL:GHAMS:2024:1645

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/816
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met geschil over uurtarief en wegingsfactor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2023, waarin de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak werd vastgesteld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door dr. ir. M.J.M. Möhlmann-Bronkhorst, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 517.000. Na bezwaar werd de WOZ-waarde verlaagd naar € 333.000 en werd een proceskostenvergoeding van € 375 toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verhoogde de proceskostenvergoeding naar € 418,15.

In hoger beroep is de hoogte van de kostenvergoeding opnieuw aan de orde. De belanghebbende betwist het toegepaste uurtarief van € 53, zoals vastgesteld in de Richtlijn van de belastingkamers, en stelt dat dit bedrag niet is geïndexeerd sinds 2018. De heffingsambtenaar verdedigt het standpunt dat het uurtarief van € 53 leidend is. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht het in de Richtlijn opgenomen tarief heeft toegepast, maar dat de vermenigvuldigingsfactor voor de BTW niet was toegepast. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep gegrond en stelt de proceskostenvergoeding in bezwaar vast op € 485,50, met een totaalbedrag van € 1.008,52 voor de kosten in bezwaar en hoger beroep. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en wettelijke rente over de vergoedingen indien deze niet tijdig worden betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/816
23 mei 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: dr. ir. M.J.M. Möhlmann-Bronkhorst
tegen de uitspraak van 25 juli 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/5302 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 31 maart 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres] te Amsterdam voor het kalenderjaar 2022 (hierna: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 517.000. In hetzelfde geschift is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) bekendgemaakt. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2022 het bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd naar € 333.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar een kostenvergoeding van € 375 voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak van 25 juli 2023 heeft de rechtbank het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de proceskostenvergoeding in
bezwaar is vastgesteld;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,15.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 8 januari 2024 en 16 februari 2024 nadere stukken van belanghebbende ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak op bezwaar van 23 september 2022 is onder meer het volgende opgenomen:

Proceskostenvergoeding bezwaarfase
In uw bezwaar hebt u vergoeding aangevraagd voor de kosten zoals beschreven in artikel 7:15 Awb. Uw verzoek wordt toegekend. Dat betekent dat u een vergoeding krijgt volgens deze berekening:
Vergoeding voor:
Soort
Tarief
Opmerking
Vergoeding
Rechtskundige bijstand
Bezwaarschrift
269,00
Wegingsfactor 1,00
269,00
Deskundigenrapportage
[adres] Amsterdam
Woning (2,00 uur)
53,00
Excl. BTW
106,00
Totaal
375,00
"
2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsambtenaar op grond van de door hem toegepaste Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Stcrt. 2018, 28796, hierna: de Richtlijn) vier uren in plaats van twee uren voor het in de bezwaarfase opgestelde taxatierapport had moeten vergoeden en dat hij bovendien de gevraagde vergoeding van € 4,50 aan kadasterkosten had moeten toekennen.
2.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende verklaard:
“(…) het is afhankelijk van de BTW-positie van belanghebbende of ook de BTW wordt vergoed. Bij een belanghebbende die de in rekening gebrachte BTW niet als voorbelasting in aftrek kan brengen, passen wij de vermenigvuldigingsfactor 1,21 toe. Dat moet dan ook in deze zaak alsnog gebeuren.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase. Meer specifiek is in geschil of het door de heffingsambtenaar toegepaste uurtarief van de Richtlijn als onrechtmatig buiten toepassing dient te worden gelaten en of – indien dit uurtarief wel kan worden toegepast – het uurtarief dient te worden geïndexeerd. Voorts is de bij de proceskostenvergoeding in beroep toegepaste wegingsfactor zoals vastgesteld door de rechtbank in geschil, alsmede de vraag of het dictum van de uitspraak van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“3. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak ten onrechte slechts twee in plaats van vier uur is vergoed voor de inpandige taxatie van zijn woning. Verder voert eiser aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte in het geheel geen kadasterkosten heeft vergoed, terwijl daar in het ingediende bezwaarschrift uitdrukkelijk om is verzocht. De kadasterkosten bedragen in totaal € 4,50. De heffingsambtenaar is het eens dat eiser nog recht heeft op vergoeding van twee uur maal het uurtarief van € 53,- voor de inpandige taxatie en dat eiser nog recht heeft op vergoeding van de kadasterkosten.
Nu de heffingsambtenaar eiser in beroep op deze punten tegemoet komt, is het beroep gegrond. De rechtbank komt later in deze uitspraak terug op de gevolgen die zij hieraan verbindt.
Uurtarief
4. Tussen partijen is nog in geschil het uurtarief van € 53,- dat de heffingsambtenaar aan de proceskostenvergoeding voor het taxatierapport ten grondslag heeft gelegd.
4.1.
Eiser betwist de geldigheid van de huidige omvang van dit uurtarief. Hij vindt dit bedrag te laag, nu dit tarief sinds de vaststelling in de Richtlijn in 2018 niet meer is geïndexeerd. Eiser verwijst naar de eerste Richtlijn uit het jaar 2013, waarin een uurtarief van € 50.- per uur werd genoemd. Dit bedrag was gebaseerd op het bedrag van € 116,09 zoals dit in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken (Bts) voor 2013 is genoemd. Het grondslagbedrag uit het Bts is sinds 2017 jaarlijks geïndexeerd. Over de jaren 2018 tot 2022 is het grondslagbedrag uit artikel 6 van het Bts jaarlijks geïndexeerd met zo’n 11,6%; van
€ 121,95 in 2018 naar € 136,19 in 2022. Het uurtarief uit de Richtlijn 2018 van € 53,- is sindsdien echter in het geheel niet meer geïndexeerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet-indexeren van de bedragen uit de Richtlijn 2018 niet is toegestaan, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 27 mei 2022.[
voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2022:752.] Eiser vindt dat het uurtarief aangaande taxatiewerkzaamheden in 2022 ten minste € 59,19 dient te bedragen. Voor 2023 dient volgens eiser een geïndexeerd uurtarief van € 62,- te worden aangenomen.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat het uurtarief van
€ 53,- zoals dat in de Richtlijn 2018 is opgenomen, leidend is.
5. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht het uurtarief dat in de Richtlijn 2018 is opgenomen als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank overweegt dat de Richtlijn 2013 en de daaropvolgende Richtlijn 2018 zijn vastgesteld naar aanleiding van de oproep in het arrest van de HR van 13 juli 2012 [
voetnoot 2: ECLI:NL:HR:2012:BX0904.] om beleid te ontwikkelen voor uniforme toepassing van de te hanteren uurtarieven voor de vergoeding van de kosten van een taxatieverslag in procedures over de WOZ-waarden. In de Richtlijn 2018 is specifiek voorzien in een vast uurtarief van € 53,- per uur voor deskundigen met betrekking tot woningtaxaties in het kader van de WOZ. In de Richtlijn 2018 is niet voorzien in een jaarlijkse indexatie van dit uurtarief. De omstandigheid dat het uurtarief genoemd in artikel 6 van het Bts sinds 2018 wel jaarlijks is geïndexeerd, maakt niet dat verweerder daarom niet het in de Richtlijn 2018 vastgestelde tarief kon toepassen. In artikel 6 van het Bts is immers bepaald dat een tarief van ten hoogste € 142,75 per uur geldt voor werkzaamheden van deskundigen waarvoor geen speciaal tarief is bepaald. Met de Richtlijn 2018 is juist voorzien in een speciaal tarief voor taxatiewerkzaamheden in het kader van de WOZ.
6. De rechtbank wijst daarbij verder op rechtspraak van de HR [
voetnoot 3: Zie het arrest van de HR van 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370.] waarin de HR heeft geoordeeld dat de Richtlijn 2018 de rechter bindt op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en aan te merken is als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De rechtbank acht het vanuit het oogpunt van rechtseenheid en rechtszekerheid ook wenselijk dat in het kader van de proceskostenvergoeding bij woningtaxaties in het kader van de WOZ uit wordt gegaan van eenzelfde uurtarief. [
voetnoot 4: Zie ook de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4027.]
De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit individuele geval hiervan af te wijken.
7. Verder volgt de rechtbank eiser niet in het standpunt dat het niet-indexeren van het uurtarief uit de Richtlijn 2018 in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. De situatie is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met die in het arrest van de HR van 27 mei 2022. Dat arrest zag op een wijziging in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), die tot gevolg had dat bij de toekenning van een proceskostenvergoeding in WOZ-zaken een tarief per punt van € 541,- werd gehanteerd, en voor overige zaken een waarde per punt van € 759,-. Dat onderscheid was volgens de HR in strijd met het discriminatieverbod uit artikel 1 van de Grondwet, nu geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond voor het gemaakte verschil in behandeling. Van een dergelijke (discriminerend) onderscheid is in het geval van de Richtlijn 2018 naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De Richtlijn 2018 voorziet in een specifieke regeling voor de vergoeding van proceskosten in WOZ-zaken.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 375,-. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij de proceskostenvergoeding in bezwaar vaststelt op € 485,50.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,15 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,25). Ten aanzien van de wegingsfactor verwijst de rechtbank naar het
Richtsnoer proceskostenvergoeding zoals deze als bijlage gepubliceerd bij de uitspraken van 11 november 2021 van de gerechtshoven Den Bosch, Den Haag en Arnhem-Leeuwarden.[
voetnoot 5: Zie respectievelijk: ECLI:NL:GHSHE:2021:3315; ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en ECLI:NL:GHARL:2021:10307.] Voor zaken met een zeer licht gewicht wordt in beginsel een wegingsfactor van 0,25 aangehouden. Daarbij gaat het onder meer om evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. In onderhavige zaak is daarvan naar het oordeel van de rechtbank sprake nu het beroep gegrond is omdat ten onrechte de kadasterkosten en twee uur van het deskundigenrapport niet zijn vergoed omdat eerder niet voldoende duidelijk was dat het taxatie met een inpandige opname betrof.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door de heffingsambtenaar toegekende vergoeding voor de in de bezwaarfase opgestelde deskundigenrapportage (het taxatierapport) van € 53 per uur niet juist is. Belanghebbende is van mening dat aan de Richtlijn geen betekenis toekomt, aangezien deze richtlijn geen geldige algemene maatregel van bestuur is. Het oordeel van de rechtbank dat de Richtlijn geldend recht is in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370, wordt door belanghebbende weersproken.
5.2.
In plaats van het tarief te bepalen aan de hand van de Richtlijn moet het tarief volgens belanghebbende worden bepaald aan de hand van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet tarieven in strafzaken (hierna: Wts) en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken (hierna: Btis). Op grond van voornoemde bepalingen bedraagt het toe te passen tarief volgens belanghebbende niet € 53 per uur, maar € 142,75 per uur (tarief 2023), dan wel (subsidiair) tenminste € 70,86 per uur. Belanghebbende vindt dat er bij het toepassen van een uurtarief van € 53 sprake is van een ongelijke behandeling, aangezien de vergoeding voor andere deskundigen ieder jaar wordt geïndexeerd en het tarief van € 53 per uur niet. Belanghebbende verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. Overigens is de uitspraak van de rechtbank op dit punt onvolledig, omdat de rechtbank heeft verzuimd haar beslissing over de toe te kennen vergoeding van bezwaarkosten in het dictum van de uitspraak op te nemen.
5.3.
Belanghebbende is voorts van mening dat de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) bij het toekennen van de proceskostenvergoeding in beroep te laag is. Die wegingsfactor is alleen van toepassing bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen, wat in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Belanghebbende acht een wegingsfactor van 1 passend. Daarnaast is belanghebbende van mening dat het dictum van de rechtbank een rekenfout bevat. De proceskostenvergoeding voor beroep bedraagt bij het toepassen van een wegingsfactor 0,25 niet € 418,15 maar € 418,50. Tot slot verzoekt belanghebbende (voor het eerst in hoger beroep) vergoeding van wettelijke rente over het pas vijf weken na de uitspraak van de rechtbank door de heffingsambtenaar uitbetaalde bedrag van € 468,50 (proceskosten en griffierecht beroep) en de tot op heden nog niet uitbetaalde aanvullende bezwaarkostenvergoeding (van € 110,50).
5.4.
De heffingsambtenaar voert aan dat hij het in de Richtlijn vastgestelde tarief van € 53 per uur mag toepassen. In artikel 6 Btis is bepaald dat een maximumtarief van € 142,75 per uur (tekst 2023) geldt voor werkzaamheden van deskundigen waarvoor geen speciaal tarief is bepaald. Met de Richtlijn is juist wel voorzien in een speciaal tarief voor taxatiewerkzaamheden in het kader van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar acht de overwegingen van de rechtbank inzake het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015 en de vermeende discriminatie juist en sluit zich daar bij aan. Ten aanzien van de wegingsfactor acht de heffingsambtenaar de toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist.
5.5.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar desgevraagd verklaard dat bij het toekennen van de kostenvergoeding in de bezwaarfase niet de vermenigvuldigingsfactor 1,21 is toegepast (zie 2.3). Aangezien belanghebbende in deze zaak geen recht heeft op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting, moet het toepasselijke uurtarief vermenigvuldigd worden met factor 1,21. Het hoger beroep is derhalve deels gegrond.
Oordeel Hof
5.6.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht het in de Richtlijn opgenomen tarief van € 53 per uur tot uitgangspunt heeft genomen voor de toe te kennen kostenvergoeding voor het taxatierapport. Zoals de rechtbank terecht (in rechtsoverweging 5) heeft overwogen, hebben de feitenrechters ten behoeve van de eenvoud en de rechtsgelijkheid de Richtlijn vastgesteld. Hoewel de Richtlijn geen algemeen verbindend voorschrift is, zijn de feitenrechters op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging wel gebonden aan deze richtlijn (Hoge Raad 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370). Belanghebbendes standpunt dat de Richtlijn geen ‘recht’ is in de zin van artikel 79 Wet RO, wordt daarom door het Hof verworpen.
5.7.
Met zijn standpunt dat de Richtlijn onverbindend is omdat artikel 3 Wts in verbinding met artikel 6 Btis reeds dwingendrechtelijke rechtsregels bevatten over de toe te kennen kostenvergoeding, miskent belanghebbende in de eerste plaats dat het bepaalde bij en krachtens de Wts (waaronder artikel 6 Btis) in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) niet rechtstreeks, maar slechts van overeenkomstige toepassing is verklaard. Voorts miskent belanghebbende met zijn standpunt dat in artikel 6 Btis een regeling is opgenomen voor een restcategorie (“werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald”) en dat in deze bepaling alleen het toe te passen maximumtarief per uur is vastgesteld (in 2023: ten hoogste € 142,75 per uur). Voor het toe te passen uurtarief geldt dus een bandbreedte tussen € 0 en het maximumtarief van € 142,75. De omstandigheid dat in de Richtlijn uurtarieven (van € 53 voor woningtaxaties respectievelijk € 68 voor taxaties van courante niet-woningen) tot uitgangspunt zijn genomen die lager liggen dan het in 2018 geldende maximumtarief van artikel 6 Btis, terwijl dit maximumtarief inmiddels een aantal keren is geïndexeerd, brengt niet de verplichting mee om ook de in de Richtlijn tot uitgangspunt genomen bedragen te indexeren. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel dan wel willekeur is geen sprake, op de door de rechtbank in rechtsoverweging 5 van haar uitspraak weergegeven gronden.
5.8.
Indien sprake is van bijzondere omstandigheden, kan op grond van artikel 2, derde lid, Bpb worden afgeweken van artikel 2, eerste lid, Bpb en de in verband daarmee vastgestelde uitgangspunten van de Richtlijn. Het standpunt van belanghebbende dat het tarief van € 53 per uur sinds 2018 onvoldoende is gestegen in vergelijking met de aan andere deskundigen toegekende uurtarieven, is onvoldoende concreet om aan te kunnen nemen dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere omstandigheid; ook voor het overige is het Hof niet gebleken van een dergelijke bijzondere omstandigheid. Het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, waar belanghebbende zich in dit verband op heeft beroepen, ziet niet op de Richtlijn, maar op het door de Hoge Raad met artikel 1 van de Grondwet strijdig verklaarde verschil in behandeling als gevolg van een lagere puntwaarde bij de toe te passen proceskostenvergoeding in BPM- en WOZ-zaken. Het geschil in de onderhavige zaak ziet op andere punten. Ook op deze grond slaagt het hoger beroep van belanghebbende niet.
5.9.
Wat betreft de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding stelt het Hof voorop dat de vaststelling van de wegingsfactor zaakzwaarte sterk met een waardering van feitelijke aard is verweven en dat niet gezegd kan worden dat de rechtbank in dit geval een onjuiste afweging heeft gemaakt. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat het beroep uitsluitend gegrond is verklaard wegens het aanpassen van het aantal uren voor de inpandige taxatie en het alsnog vergoeden van de kadasterkosten, de rechtbank terecht heeft beslist om een kostenvergoeding met wegingsfactor 0,25 toe te passen omdat sprake is van met tel- en rekenfouten gelijk te stellen misslagen. Zoals de heffingsambtenaar heeft betoogd, is in het bezwaarschrift al melding gemaakt van de kadasterkosten en dat het in deze zaak een inpandige opname betreft.
5.10.
Ten aanzien van het standpunt van belanghebbende dat de rechtbank een rekenfout heeft gemaakt bij het bepalen van de proceskostenvergoeding voor het beroep, is het Hof van oordeel dat uit rechtsoverweging 10 van de uitspraak van de rechtbank duidelijk volgt wat de proceskostenvergoeding voor beroep dient te zijn (€ 418,50). De vermelding van € 418,15 in het dictum van de rechtbankuitspraak dient te worden aangemerkt als een verschrijving en wordt door het Hof verbeterd gelezen als € 418,50.
Slotsom
5.11.
Uit hetgeen in rechtsoverweging 5.5 is opgenomen, volgt dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet voor de bezwaarfase en de hoger beroepsfase en stelt die als volgt vast:
  • bezwaar: (4 uur x € 53 (tarief) x 1,21 = ) € 256,52 + € 310 (beroepsmatige rechtsbijstand) + € 4,50 (kadasterkosten) = € 571,02
  • hoger beroep: 2 punten (hogerberoepschrift en zitting) x € 875 x 0,25 (wegingsfactor) = € 437,50
Totaal: € 1.008,52.
Op deze vergoedingen (voor zover nog niet uitbetaald door de heffingsambtenaar) is het bepaalde in artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ van toepassing.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten in beroep (tot een bedrag van € 418,50) en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarbij de kostenvergoeding in bezwaar is vastgesteld;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de (proces)kosten van belanghebbende in bezwaar en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.008,52;
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden;
  • beslist dat, indien de bedragen van de door de rechtbank vastgestelde vergoedingen van (proces)kosten van [€ 485,50 (bezwaar) + € 418,50 (beroep) =] € 904 en griffierecht (€ 50) niet tijdig aan belanghebbende zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening, en
  • beslist dat, indien de bedragen van de door het Hof vastgestelde aanvullende kostenvergoeding voor de bezwaarfase (van € 85,52) en vergoedingen van proceskosten in hoger beroep (€ 437,50) en griffierecht in hoger beroep (€ 136) niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en M.C. Cornelisse, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Nagel als griffier. De beslissing is op 23 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: