ECLI:NL:GHAMS:2023:840

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
23-001390-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woningoverval met geweld en bezit van vuurwapen en munitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2000 en thans gedetineerd, was betrokken bij een woningoverval op 23 april 2021 te Amsterdam, waarbij hij samen met een medeverdachte een portemonnee en schoenen heeft weggenomen van de benadeelde partij, onder bedreiging met geweld en een vuurwapen. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder mishandeling en bedreiging met een vuurwapen. Het hof heeft de verklaringen van de aangever en getuigen als voldoende steunbewijs aangemerkt, ondanks de verdediging die pleitte voor vrijspraak op basis van onvoldoende bewijs. Het hof oordeelde dat de verdachte bewust een vuurwapen en munitie voorhanden had en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, maar het hof heeft besloten om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de feiten. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij voor de geleden materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001390-22
datum uitspraak: 3 april 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-195494-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2000,
ingeschreven op het adres [adres 1],
thans gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en/of een geldbedrag en/of een rijbewijs, toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde] en/of (een) andere aanwezige(n), gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat verdachte en/of zijn mededader(s)
  • die [benadeelde] een- of meermalen met een baksteen en/of een vuurwapen, althans een hard voorwerp tegen het hoofd en/of het lichaam heeft/hebben geslagen en/of
  • een vuurwapen heeft/hebben gericht op die [benadeelde] en/of op een of meer andere aanwezige(n);
2.
hij op of omstreeks 23 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen schoenen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen vergezellen of volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde], te plegen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, een pistool aan die [benadeelde] heeft getoond en/of tegen die [benadeelde] heeft geschreeuwd dat hij zijn schoenen moest uittrekken en/of die [benadeelde] heeft vastgepakt en/of opgetild en/of aan de schoenen van die [benadeelde] heeft gerukt en/of getrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 23 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] een- of meermalen met een baksteen en/of een vuurwapen, althans een hard voorwerp, tegen het hoofd en/of lichaam te slaan;
4.
hij op of omstreeks 23 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, [benadeelde] en/of een of meer ander(en) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een- of meermalen een vuurwapen te tonen aan die [benadeelde] en/of een of meer ander(en) en/of door een vuurwapen op die [benadeelde] te richten;
5.
hij op of omstreeks 21 juli 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
  • een vuurwapen van categorie II, te weten een automatisch geweer, merk Maadi, model AK47 Kalashnikov, kaliber 7.62 x 39 mm, en/of
  • munitie van categorie III, te weten ongeveer 30 patronen, kaliber 7.62 x 39 mm,
voorhanden heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot andere beslissingen komt.

Bewijsoverweging feiten 1 en 2

De raadsvrouw heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat vrijspraak voor deze feiten moet volgen, omdat niet is voldaan aan het bewijsminimum. De verklaring van de aangever vindt op essentiële onderdelen geen steun in andere bewijsmiddelen. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte geen vermogenscomponent bevatten en dat er van een diefstal met geweld dan wel poging diefstal daarom geen sprake kan zijn.
Het hof oordeelt als volgt.
Wettelijk kader bewijsminimum en steunbewijs
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515). Uit de bewijsminimumregel van in artikel 342, tweede lid, Sv volgt niet dat het vereiste steunbewijs betrekking moet hebben op de tenlastegelegde gedragingen (vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717).
Verklaring aangever
De aangever heeft verklaard dat hij in de nacht van 23 april 2021 op een feestje was in een woning aan het [adres 2]. Plotseling was luid gebonk op de deur hoorbaar en vroeg een van de meisjes die het feestje gaf of de aanwezige jongens op het balkon wilden gaan staan. De aangever hoorde vervolgens twee jongens met een hoop lawaai het balkon op komen, waarvan één met een vuurwapen en één met een baksteen. De aangever werd geslagen op zijn hoofd met de baksteen en had als gevolg daarvan een bloedende hoofdwond. Eén van de daders vroeg de aangever om zijn portemonnee af te geven, wat de aangever deed, waarna die persoon briefgeld en een rijbewijs uit de portemonnee pakte. Toen de aangever vroeg waarom hij ook zijn rijbewijs nodig had, kreeg hij het terug. In de keuken trok de dader met de baksteen aan de schoenen van de aangever, om deze schoenen van zijn voeten te krijgen, hetgeen niet is gelukt. De dader met de baksteen is de verdachte, de dader met het vuurwapen is de broer van de verdachte genaamd [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]), aldus de aangever.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, vindt de verklaring van de aangever naar het oordeel van het hof voldoende steun in ander bewijsmateriaal met name ten aanzien van de context en de toedracht, namelijk in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij met anderen op het feestje was en ineens gebonk op de voordeur hoorde. Vervolgens kwamen twee jongens luid en agressief de woning binnen. Eén van de daders had een rode baksteen in zijn hand en de andere hield een vuurwapen vast. De jongen met het vuurwapen sloeg in de woonkamer een gat in de muur met het vuurwapen. De daders liepen direct door naar het balkon, waar de jongens van het feestje stonden. De getuige [getuige 1] hoorde vervolgens veel geschreeuw en zag dat de jongens van het feestje onder het bloed zaten, wat eerder die avond nog niet het geval was. Voorts zag zij dat de daders de aangever probeerden op te tillen bij zijn voeten, dat dat niet lukte en hem loslieten.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij op het feestje was en ineens gebonk op de voordeur hoorde. Op het moment dat de deur werd opengedaan stormden twee jongens de woning binnen, waarbij één persoon een vuurwapen vasthield en een gat in de muur sloeg en schreeuwde: ‘waar zijn ze!’. De jongens van het feestje stonden verstopt op het balkon, waar de daders direct naartoe stormden. Zij zag op een later moment dat de jongens van het feestje – waaronder de aangever – onder het bloed zaten en dat hun kleding was gescheurd.
Naar het oordeel van het hof worden de verklaringen van de aangever voldoende ondersteund door de verklaringen van de twee getuigen, waardoor van een situatie van ‘unus testis nullus testis’, zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv, geen sprake is.
Het hof acht de verklaringen van de aangever, die zeer uitgebreid en consistent zijn en bovendien ondersteuning vinden in voornoemde getuigenverklaringen en het bij de aangever geconstateerde letsel, betrouwbaar en heeft dan ook geen enkele reden te twijfelen aan de inhoud daarvan, ook niet ten aanzien van de onderdelen dat de verdachten door geweld en bedreiging met geweld briefgeld uit de portemonnee van de aangever hebben weggenomen en de schoenen van de aangever hebben geprobeerd te stelen. De verdachten hebben daarbij ook het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening gehad.
Het hof heeft op basis van de wettige bewijsmiddelen ook de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde onder feit 1 en 2 heeft begaan. De tot vrijspraak strekkende verweren voor deze feiten worden daarom verworpen.

Bewijsoverweging feit 5

Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist dat de verdachte een wapen of munitie bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte van het onder 5 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, aangezien verdachte niet wist dat in de zwarte sporttas een wapen en munitie aanwezig waren. Aangevoerd is dat de verdachte de zwarte tas ’s nachts - enkele uren voor de doorzoeking - op straat op verzoek van zijn broertje van een onbekende derde in ontvangst heeft genomen, maar dat hij niet in de tas heeft gekeken. Hij ging er vanuit dat het om sportkleding- en/of sportspullen zou gaan. De medeverdachte heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de tas met inhoud aan hem toebehoorde en dat zijn broer (het hof begrijpt: de verdachte) geen wetenschap had van de inhoud van die tas.
Het hof stelt vast dat tijdens een doorzoeking op 21 juli 2021 in de gezamenlijke slaapkamer van de verdachte en zijn broer, de medeverdachte, een gesloten sporttas is aangetroffen met een vuurwapen, te weten een Kalasjnikov, en een bijbehorend magazijn met 30 patronen. De tas stond in de hoek van de slaapkamer op de vloer tussen de beide hoofdeinden van de bedden in.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat met behulp van de telefoon van de verdachte op 21 juni 2021 een bericht is gestuurd waarin staat: ‘heb ook een kalasjnikov voor je, maar dan ga je trillen enzo en ik laat je in peace naar gaddo (het hof begrijpt: god) gaan’.
Op basis van deze bewijsmiddelen, inhoudende dat de verdachte in een bericht over een Kalasjnikov schrijft en dat een maand later een Kalasjnikov in de slaapkamer van de verdachte is aangetroffen, komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het wapen en de munitie bewust aanwezig heeft gehad en dat hij daarover heeft kunnen beschikken. Het hof gaat daarmee voorbij aan de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte dat de verdachte geen wetenschap had van de inhoud van de tas en de verklaring van de verdachte dat hij het bericht over de Kalasnikov als grap heeft bedoeld en dat het loze woorden waren. Deze verklaringen acht het hof niet geloofwaardig. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dus verworpen.
Daarmee komt het hof ook tot een bewezenverklaring van het onder 5 ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 23 april 2021 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat verdachte en/of zijn mededader
- die [benadeelde] met een baksteen tegen het hoofd heeft geslagen en
- een vuurwapen heeft gericht op die [benadeelde];
2.
hij op 23 april 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen schoenen, toebehorende aan [benadeelde], en daarbij die voorgenomen diefstal te doen vergezellen van geweld tegen die [benadeelde], te plegen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, tegen die [benadeelde] heeft geschreeuwd dat hij zijn schoenen moest uittrekken en die [benadeelde] heeft vastgepakt en aan de schoenen van die [benadeelde] heeft gerukt en/of getrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 23 april 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] met een baksteen tegen het hoofd te slaan;
4.
hij op 23 april 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een vuurwapen op die [benadeelde] te richten;
5.
hij op 21 juli 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander,
  • een vuurwapen van categorie II, te weten een automatisch geweer, merk Maadi, model AK47 Kalashnikov, kaliber 7.62 x 39 mm, en
  • munitie van categorie III, te weten ongeveer 30 patronen, kaliber 7.62 x 39 mm,
voorhanden heeft gehad;
Hetgeen onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
medeplegen van mishandeling
en
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot gevangenisstraf van vier jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, met daarbij de oplegging van de maatregel van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder een contactverbod van 5 jaren met de aangever.
De raadsvrouw heeft (in het geval van een volledige bewezenverklaring) ten aanzien van de strafoplegging verzocht te volstaan met een gevangenisstraf die in duur gelijk is aan het voorarrest dat de verdachte reeds heeft ondergaan. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte, anders dan de medeverdachte, geen strafblad heeft. Verder heeft zij gesteld dat er geen sprake is van een woningoverval en dat bij de straftoemeting daarom geen aansluiting kan worden gezocht bij zaken die wel een woningoverval betreffen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een fors geweldsincident met (poging tot) diefstal en het medeplegen van het bezit van een vuurwapen en munitie.
In de nacht van 23 april 2021 is het slachtoffer tijdens een feestje in een woning plotseling geconfronteerd met ernstig geweld, waaronder het dreigen met een vuurwapen en het slaan met een baksteen. Het slachtoffer heeft verwondingen opgelopen aan zijn voorhoofd, linker- oogkas, jukbeen en kaak. Uit het dossier blijkt dat diverse personen getuige zijn geweest van het vuurwapen en de gewelddadige en dreigende gebeurtenissen in de woning. Er ontstond paniek en een deel van de aanwezigen is uit de woning gevlucht. Meerdere personen hebben geen verklaring durven afleggen bij de politie over hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld.
Het gaat hier om zeer ernstige feiten. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten door het slachtoffer (en getuigen) als uitermate beangstigend worden ervaren. Het is niet moeilijk voor te stellen dat het slachtoffer doodsangsten heeft uitgestaan, vanwege het geweld en de dreiging met het vuurwapen, hetgeen ook blijkt uit zijn toelichting bij de vordering benadeelde partij. De verdachte en zijn medeverdachte hebben door hun handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Bovendien vergroten dergelijke geweldsdelicten de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. De verdachte en zijn mededader zijn aan deze gevolgen van hun handelen volledig voorbijgegaan en hebben zich kennelijk uitsluitend laten leiden door hun eigen belangen.
Daarnaast heeft de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie brengt vanwege de kans op het gebruik daarvan een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich, met alle mogelijk onomkeerbare gevolgen voor betrokkenen en toevallig aanwezige derden.
De onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren die door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd, is in overeenstemming met de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Toch zal het hof daar in hoger beroep niet voor kiezen, om reden van het volgende.
Het hof heeft acht geslagen op het reclasseringsrapport van 4 oktober 2021 waarin wordt geadviseerd tot de oplegging van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf met de oplegging van bijzondere voorwaarden, te weten: een meldplicht bij de reclassering, een gedragsinterventie CoVa, een contactverbod met het slachtoffer en het volgen van een opleiding aan het [opleiding] of bij een soortgelijke instelling. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat hij gemotiveerd is mee te werken aan de bijzondere voorwaarden. Verder heeft het hof acht geslagen op de positieve brief van de voormalige mentor van de verdachte en de positieve brief van de heer [naam], hulpverlener bij Stichting perMens, die schrijft dat de verdachte gemotiveerd is om als [baan] aan de slag te gaan en graag wil werken aan zijn toekomst. Verder neemt het hof in overweging dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op het bovenstaande ziet het hof aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen onder de door eerder door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Daarbij merkt het hof op dat zij – gezien de toelichting van de heer [naam] – geen aanleiding ziet om het volgen van een opleiding op te leggen als bijzondere voorwaarde, omdat de verdachte naar verwachting een opleiding zal willen volgen bij de gemeente Amsterdam als [baan]. Het hof ziet – anders dan de advocaat-generaal – geen reden om naast voormelde bijzondere voorwaarden, waaronder ook een contactverbod met de aangever, ook nog de maatregel van 38v Sr op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een (voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.728,42. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.264,78. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bestaat uit de volgende posten:
Spijkerbroek : € 65,96
Schoenen : € 695,00
Bodywarmer : € 301,50
Trui : € 160,13
Riem : € 475,00
Beveiligingskosten : € 509,04
Littekenzalf : € 21,79
Immateriële schade : € 2.500,00
--------------------------------------------------------------------------
totaal : € 4.728,42
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering toegelicht en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte afschrijving heeft gehanteerd op goederen die minder dan 12 maanden oud waren. Luxe merkkleding wordt door het zeer exclusieve karakter niet direct minder waard als deze is gedragen. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de post ‘bodywarmer’ wel voor vergoeding in aanmerking komt (anders dan door de rechtbank is geoordeeld) omdat de benadeelde partij door het misdrijf dit kledingstuk is kwijtgeraakt. Gelet op de aard van de aansprakelijkheid én het conditio sine qua non verband met het misdrijf, acht de benadeelde partij het redelijker om deze kosten voor rekening van verdachte te laten dan het slachtoffer hiermee op te zadelen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 4.426,92, verhoogd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel. De post “bodywarmer” is geen rechtstreekse schade, zodat de benadeelde partij ten aanzien hiervan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De raadsvrouw van de verdachte heeft gesteld dat de gevorderde materiële schade dient te worden verminderd omdat de waarde van de kleding maandelijks dient te worden afgeschreven, conform het oordeel van de rechtbank. De posten bodywarmer (c) en beveiligingskosten (f) komen volgens haar niet voor vergoeding in aanmerking omdat dit geen rechtstreekse schade is.
Het hof overweegt als volgt.
Ook in hoger beroep staat vast dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. De verdachte is verplicht de schade die de benadeelde partij als gevolg daarvan rechtstreeks heeft geleden, te vergoeden.
Materiële schade
Posten a), b), d), e) en g) (kleding en littekenzalf)
Het hof stelt vast dat het gedeelte van de vordering dat ziet op deze posten door de verdediging enkel is betwist wat betreft de hoogte van de posten die zien op de kleding. Nu de posten op zichzelf het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen zullen deze worden toegewezen. Over de hoogte van de toe te wijzen bedragen met betrekking tot de kleding overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de onder b) en e) genoemde kledingstukken recent waren aangeschaft, maar al wel gedragen waren. Daarom moet ook op de aanschafkosten van deze kledingstukken naar het oordeel van het hof een afschrijving worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2021:933). Het hof merkt hierbij op dat het niet optreden van waardevermindering of zelfs een waardevermeerdering vanwege het ‘zeer exclusieve karakter’, zoals door de advocaat van de benadeelde partij is betoogd, niet aannemelijk is geworden. Het door de rechtbank toegepaste afschrijvingspercentage ten aanzien van alle opgevoerde kledingstukken is door de verdediging niet betwist en zal door het hof worden overgenomen.
Het hof zal voor deze posten en voor de littekenzalf, zoals de rechtbank eerder heeft gedaan, een totaal bedrag van € 1.255,74 toewijzen.
Post c) (bodywarmer)
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij op het feestje in de nacht van 22 op 23 april 2021 de bodywarmer aan een ander dan aan de verdachte of de medeverdachte heeft uitgeleend. De benadeelde partij heeft de bodywarmer van die betreffende persoon niet meer teruggekregen door een voor het hof onbekende reden. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is het hof met de advocaat-generaal en de verdediging en conform het oordeel van de rechtbank van oordeel dat onvoldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader en de door de benadeelde partij gevorderde schade. Het kwijtraken van het kledingstuk onder c) is geen rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde en komt niet voor toewijzing in aanmerking.
Post f) (beveiligingskosten)
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor het plaatsen van een camerasysteem aan de gevel van zijn woning overweegt het hof het volgende.
Blijkens de aangifte van de benadeelde partij voelde hij zich na het bewezenverklaarde niet veilig en was hij bang voor represailles. Teneinde het als gevolg hiervan ontstane gevoel van onveiligheid te verminderen is de benadeelde partij direct na het misdrijf (te weten op 23 april 2021) overgegaan tot de aanschaf van een camerasysteem. De benadeelde partij heeft deze camera’s vervolgens zelf geplaatst.
Het hof overweegt dat het bewezenverklaarde niet in of bij de woning van de benadeelde partij heeft plaatsgevonden. Verder is er geen sprake van een voortdurend delict zoals belaging (vgl. ECLI:NL:HR:2021:84) of van een advies van de politie (vgl. ECLI:NL:PHR:2022:435). Evenmin is gebleken dat de verdachte of zijn mededader na het misdrijf nog enige confrontatie of contact heeft gezocht met de benadeelde partij. De schadepost ‘beveiligingskosten’ zal dan ook worden afgewezen omdat sprake is van een te ver verwijderd verband met het bewezenverklaarde.
Immateriële schade
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade geleden. Daarbij is betrokken dat de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van die schade en de causale relatie met het bewezenverklaarde niet (gemotiveerd) zijn betwist. Het vaststellen van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 1.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending;
  • het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij daarbij heeft bekomen;
  • de gevolgen die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad;
  • de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Conclusie
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn mededader – tot in totaal € 2.755,74 tot vergoeding van schade gehouden. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 45, 47, 55, 57, 285, 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- de veroordeelde zich, zolang als de reclassering noodzakelijk acht, zal melden bij Reclassering Nederland op het adres [adres 3].
- de veroordeelde, zolang als de reclassering noodzakelijk acht, zal deelnemen aan een gedragsinterventie, bestaande uit een CoVa of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigen, aangeboden door Reclassering Nederland, of soortgelijke instelling waarbij veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens voornoemde instelling aan de veroordeelde zullen worden gegeven.
- de veroordeelde gedurende de gehele proeftijd op geen enkele wijze contact heeft of zoekt, direct of indirect, met [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 2001.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Mitrailleur (Omschrijving: PL1300-2021083747-G6081337, ak 47);
- 30 STK Patroon (Omschrijving: PL1300-2021083747-G6081337, diverse).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.755,74 (tweeduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en vierenzeventig cent) bestaande uit € 1.255,74 (duizend tweehonderdvijfenvijftig euro en vierenzeventig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.755,74 (tweeduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en vierenzeventig cent) bestaande uit € 1.255,74 (duizend tweehonderdvijfenvijftig euro en vierenzeventig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 april 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 april 2023.
mr. J.J.I. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.