ECLI:NL:HR:2021:933

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/00573
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot doodslag en moord met betrekking tot benadeelde partijen en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van poging tot doodslag op de vriend van zijn zus en poging tot moord op zijn zus. De Hoge Raad heeft de afwijzing van verzoeken om getuigen en deskundigen te horen door het hof beoordeeld. Het hof had geoordeeld dat de verzoeken onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen noodzaak was voor het horen van deskundigen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld en dat de afwijzing van de verzoeken toereikend gemotiveerd was.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij A (de vriend) tot vergoeding van immateriële schade van € 10.000 beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onterecht had geoordeeld dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van shockschade, omdat dit niet was onderbouwd. De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij B (de zus) tot vergoeding van materiële schade van € 814,94 beoordeeld en vastgesteld dat het hof niet meer had toegewezen dan gevorderd. De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij A verminderd tot € 30.673,71 en de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de gijzeling aangepast. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00573
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2020, nummer 21-003890-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de toekenning van de materiële schadevergoeding ter hoogte van 564,94 euro aan de benadeelde partij [benadeelde 1] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel en tot een zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof, in zijn tussenarrest van 25 januari 2019, van de verzoeken van de verdediging om [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te horen en M.M. van Bruinessen als deskundige te horen.
2.2.1
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een - tijdig ingediende - appelschriftuur. Deze appelschriftuur houdt onder meer in:
3. Ter oproeping tegen de terechtzitting in hoger beroep geeft appellant de volgende getuigen en deskundigen op:
(...)
[getuige 1] , geboren [geboortedatum] 1994, wonende [b-straat 1] , [plaats] .
Motivering: deze getuige heeft zich tegenover de politie beroepen op diens verschoningsrecht, onder meer ten aanzien van zijn ‘cultuur’ of ‘iets over mijn familie’ (pag. 665 e.v.). Deze getuige dient onder meer te verklaren over diens familie en cultuur, onder meer over de in het dossier c.q, justitieonderzoek opgeworpen vraag of sprake was van eerwraak.
[getuige 2] , geboren [geboortedatum] 1970, wonende [b-straat 1] , [plaats] .
Motivering: deze getuige dient onder meer te verklaren over diens familie en cultuur, onder meer over de in het dossier c.q. justitieonderzoek opgeworpen vraag of sprake was van eerwraak. Voorts dient deze getuige onder meer te verklaren of hij na de aanhouding van appellant appellants auto heeft afgehaald, en zo ja, van waar.
(...)
Prof. dr. Maarten Martinus VAN BRUINESSEN, geboren 10 juli 1946, domicilie Universiteit Utrecht.
Motivering: deze deskundige heeft algemene uitspraken gedaan over de Yezidigemeenschap in Nederland en dient op grond van het dossier en/of de (nadere) verklaringen van appellant dan wel nader onderzoek naar appellant specifiek te verklaren over deze zaak.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“2. De verdediging verzoekt uw hof de zaak te verwijzen naar de raadsheer-commissaris of rechter-commissaris en te bepalen dat in ieder geval het onderzoek wordt verricht zoals vermeld in de appelschriftuur. Ik licht de daarin verwoorde verzoeken als volgt toe.
(...)
Over de in het dossier gesuggereerde achtergronden
34. [getuige 1] , geboren [geboortedatum] 1994, wonende [b-straat 1] , [plaats] . Deze getuige heeft zich tegenover de politie beroepen op diens verschoningsrecht, onder meer ten aanzien van zijn ‘cultuur’ of ‘iets over mijn familie’ (pag. 665 e.v.). Deze getuige dient onder meer te verklaren over diens familie en cultuur, onder meer over de in het dossier c.q. justitieonderzoek opgeworpen vraag of sprake was van eerwraak. Om dezelfde reden verzoekt de verdediging uw hof te horen of te laten horen [getuige 2] , geboren [geboortedatum] 1970, wonende [b-straat 1] , [plaats] . Deze getuige dient onder meer te verklaren over diens familie en cultuur, onder meer over de in het dossier c.q. justitieonderzoek opgeworpen vraag of sprake was van eerwraak.
35. Vervolgens verzoekt de verdediging uw hof om prof. dr. Maarten Martinus VAN BRUINESSEN, geboren 10 juli 1946, domicilie Universiteit Utrecht, om onder meer op de uitspraken van cliënts familieleden voornoemd te rapporten. Deze deskundige heeft blijkens het dossier slechts algemene uitspraken gedaan over de Yezidigemeenschap in Nederland. Hij dient op grond van het dossier en de (nadere) verklaringen van getuigen en/of van cliënt c.q. overige nader onderzoek specifiek te verklaren over deze zaak.”
2.2.3
Het hof heeft bij tussenarrest van 25 januari 2019 met betrekking tot deze verzoeken het volgende overwogen en beslist:
“Op 9 juli 2018 is door verdachte appel tegen het hiervoor genoemde vonnis ingesteld. De onderzoekswensen zijn bij appelschriftuur van 23 juli 2018 - derhalve binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep - ingediend. Dit brengt mee dat het hof de verzoeken tot het horen van getuigen aan de hand van het verdedigingscriterium heeft beoordeeld. Voor zover de verzoeken zien op het benoemen van deskundigen en/of het uitvoeren van nader onderzoek zijn de verzoeken beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. In alle gevallen waarin hierna een aan het verdedigingsbelang getoetst verzoek wordt afgewezen is het hof van oordeel dat verdachte met de afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
(...)
[getuige 1] en [getuige 2] (punt 34)
Deze getuigen dienen volgens de raadsman te worden gehoord omtrent hun familie en cultuur. Het hof acht onvoldoende onderbouwd waarom het horen van deze getuigen van belang is door enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, en wijst het verzoek daarom af.
Prof. dr. M.M. van Bruinessen (punt 35)
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen noodzaak tot het horen van voornoemde deskundige en wijst het verzoek daarom af.”
2.3
Het cassatiemiddel voert aan dat de verdediging aan de verzoeken ten grondslag heeft gelegd dat duidelijkheid moest worden verkregen over de vraag of sprake is van eerwraak en dat die vraag “van evident belang” is voor de straftoemetingsvraag, zodat de enkele overweging van het hof dat het verzoek om de getuigen te horen “onvoldoende onderbouwd is” en dat er “geen noodzaak is tot het horen van voornoemde deskundige” onbegrijpelijk is.
2.4.1
Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] beoordeeld aan de hand van het verdedigingscriterium. Het oordeel van het hof dat onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van deze getuigen van belang is voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in de summiere toelichting op het verzoek niet duidelijk is aangegeven waarom hetgeen deze personen zouden kunnen verklaren “over de in het dossier c.q. justitieonderzoek opgeworpen vraag of sprake was van eerwraak” van belang is voor de in deze zaak door het hof te nemen beslissingen.
2.4.2
Het verzoek in de appelschriftuur om de deskundige Van Bruinessen te horen is door het hof beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Het hof heeft dit verzoek kennelijk en niet onbegrijpelijk gelet op de toelichting, opgevat als een verzoek om Van Bruinessen te (doen) benoemen als deskundige en hem te laten rapporteren. Het hof heeft overwogen dat het daartoe geen noodzaak ziet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de summiere toelichting op het verzoek slechts in algemene termen vraagt om deze deskundige “specifiek over deze zaak” te laten rapporteren en geen concrete en specifieke vraagstelling voor het door de deskundige uit te voeren onderzoek bevat.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] , in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 10.000. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof aan de benadeelde partij mede shockschade als gevolg van het waarnemen van de poging tot moord op zijn vriendin [benadeelde 1] heeft toegewezen, terwijl niet blijkt dat is voldaan aan de vereisten voor het toewijzen van een dergelijke schadevergoeding.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 7 februari 2017 te Lelystad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 2] van het leven te beroven, met dat opzet,
- met een geladen pistool in de hand achter die [benadeelde 2] aan is gerend en
- die [benadeelde 2] dreigend de woorden heeft toegevoegd "Jij gaat dood ik ga je dood maken" en
- vervolgens dat pistool op die [benadeelde 2] heeft gericht en vervolgens in de richting van die [benadeelde 2] heeft geschoten,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op 7 februari 2017 te Lelystad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, - met een geladen pistool in de hand achter die [benadeelde 1] aan is gerend en
- dat pistool heeft gericht op die [benadeelde 1] (die zich in het water bevond) en
- die [benadeelde 1] , die inmiddels uit het water was gekomen, (met kracht) heeft vastgepakt en terug in het water heeft gegooid en
- die [benadeelde 1] dreigend de woorden toegevoegd in het Irakees "En jij bent al dood" en
- die [benadeelde 1] (met kracht) heeft vastgepakt bij de hals/nek en elders bij het lichaam en die [benadeelde 1] vervolgens meerdere malen naar beneden onder water heeft getrokken en geduwd en
- vervolgens die [benadeelde 1] minutenlang met haar gehele lichaam onder water geduwd heeft gehouden,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
3.3
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] onder meer het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.514,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.085,00, bestaande uit € 10.000,- immateriële schade en € 2.085,- aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering is voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep aangevuld.
Immateriële schade.
De verdediging heeft aangevoerd dat namens [benadeelde 2] onvoldoende is onderbouwd dat hij door een ernstige schending van een fundamenteel persoonlijkheidsrecht in zijn persoon is aangetast. De nadelige gevolgen zijn in deze zaak niet evident, aldus de raadsman. Daarnaast is aangevoerd dat gelet op de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie hoogstens een bedrag van € 7.500,- kan worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse immateriële schade heeft geleden.
Hiertoe overweegt het hof het volgende.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten.
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Van de onder b. 3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan ook sprake zijn indien de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde dit met zich meebrengen. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Door en namens de benadeelde partij is aangevoerd dat door verdachte gericht op [benadeelde 2] is geschoten. Hij heeft voor zijn leven gerend. Het bewezenverklaarde heeft een ongekende impact op het leven van [benadeelde 2] nu en in de toekomst. De dreiging aan het adres van [benadeelde 1] geldt evenzeer voor [benadeelde 2] . Hij is met [benadeelde 1] voor de rest van zijn leven beperkt in zijn bewegingsvrijheid en mogelijkheden vanwege opgelegde restricties van allerlei aard van overheidswege vanuit de toegepaste persoonsbescherming op beiden. Daarnaast geldt dat [benadeelde 2] niet alleen een aanslag op zijn eigen leven heeft doorgemaakt, ook is hij ooggetuige geweest van de kille poging tot moord op zijn geliefde. [benadeelde 2] zegt ook gezien te hebben dat verdachte in het water op het lichaam van [benadeelde 1] heeft gestaan en dat haar lichaam uit het water werd gehaald en dat vervolgens werd gereanimeerd. Als gevolg van het handelen van verdachte kampt [benadeelde 2] met psychische klachten. Uit het rapport van psychiater/psychoanalyticus dr. H. de Jong volgt dat [benadeelde 2] een constante dreiging voelt, hij slecht slaapt en heeft nachtmerries heeft. [benadeelde 2] is geshockeerd door het schietincident en lijdt sterk onder de impact en dreiging van eerwraak, zowel door grote inperking van de bewegingsvrijheid als door zorg om het leven van zichzelf en zijn dierbaren.
Het hof is op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat - mede gelet op de aard en ernst van de normschending en de omstandigheden waaronder die werd gepleegd en de diepingrijpende consequenties die zij tot gevolg hebben - sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW onder b. 3). Hierbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de wijze waarop verdachte heeft geprobeerd het leven van [benadeelde 2] en meer in het bijzonder het leven van zijn vriendin te beëindigen terwijl zij zich gezamenlijk op straat bevonden toen verdachte hen aanviel. Die aanval van verdachte is zeer gewelddadig geweest. Vastgesteld wordt dat het onrechtmatige handelen van verdachte nadien zeer diep heeft ingegrepen in het leven van [benadeelde 2] . De impact op het dagelijks leven als gevolg van het handelen van verdachte is heel groot.
De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als overwogen naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof heeft daarbij ook gelet op uitspraken die door andere rechters zijn gedaan. Het hof acht alles afwegende een bedrag van € 10.000,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.”
3.4
Het cassatiemiddel gaat ervan uit dat het hof de hoogte van de aan [benadeelde 2] toegewezen immateriële schadevergoeding mede heeft gebaseerd op shockschade als gevolg van de onder 2 bewezenverklaarde poging tot moord op [benadeelde 1] . Dat uitgangspunt berust echter op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof. Het hof heeft het oordeel dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden immers uitsluitend gegrond op het onder 1 bewezenverklaarde. Dat het hof bij de beoordeling van de aard en de ernst van de aantasting in de persoon van de benadeelde partij ook verwijst naar het geweld dat aan [benadeelde 1] is aangedaan, maakt dit niet anders nu het bewezenverklaarde onder 1 en 2 bestaat uit een samenstel van elkaar onmiddellijk opvolgende gedragingen van de verdachte die, zoals het hof heeft vastgesteld, deel uitmaken van een aanval door de verdachte op de benadeelde partij en [benadeelde 1] samen.
3.5
Het cassatiemiddel mist feitelijke grondslag en faalt daarom.
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld.
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , onder meer wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van materiële schade ter hoogte van € 814,94.
4.2.1
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘Schadeopgaveformulier misdrijven voor schaderegeling en voegen in het strafproces’ met toelichting betreffende de benadeelde partij [benadeelde 1] . De toelichting houdt onder meer in:
“1. Materiële schadevergoeding
2.1
Kleding
Als gevolg van de aanval is schade ontstaan aan de kleding die cliënte de betreffende dag droeg. Het betreft leren damesjack van het merk Goose Craft (aanschafprijs € 299,95) en Huarache schoenen van het merk Nike (aanschafprijs € 119,99) (bijlage 1). Voorts droeg cliënte een broek van de Zara (aanschafprijs € 100,00) en een trui van de Zara (aanschafprijs € 45,00).
De jas was kort vóór 7 februari 2017 aangekocht. De andere kledingstukken waren allemaal gekocht in de winter van 2016/2017. Verzocht wordt om de vergoeding van de aanschafwaarde.
jack € 299,95
schoenen € 119,99
broek € 100,00
trui € 45,00
totaal: € 556,90
2.2
Mobiele telefoon
De iPhone 5 van cliënte is door de politie in beslag genomen naar aanleiding van de aanval. De telefoon is niet aan cliënte teruggegeven omdat deze volgens kapot bleek te zijn gegaan. De telefoon is aangeschaft in 2016 voor € 300,00 is was derhalve nog geen jaar oud. Een vergoeding van € 250,00 acht cliënte derhalve passend.”
4.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 en 22 januari 2020 houdt ten aanzien van door [benadeelde 1] gevorderde materiële schade onder meer het volgende in:
“De voorzitter geeft de advocaat van de benadeelde partijen de gelegenheid de vorderingen nader toe te lichten. De voorzitter merkt daarbij op dat de optelsom van de materiële kosten niet helemaal lijkt te kloppen.
De advocaat van de benadeelde partijen mr. Scheffer voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. Hij voert daarbij aan:
De voorzitter heeft terecht opgemerkt dat het gevorderde bedrag niet helemaal klopt. De totale gevorderde materiële schade bedraagt € 814,94. Ik stel de vordering in zoverre bij.
(...)
De advocaat van de benadeelde partijen mr. Scheffer wordt in de gelegenheid gesteld te reageren. Hij voert daarbij aan:
(...)
Voor wat betreft de materiële schade heeft cliënte net nog bij mij aangegeven dat al haar kleding is opengeknipt ter controle op schotwonden. Zij heeft haar kleding na het ten laste gelegde ook niet meer teruggekregen. (...)”
4.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] onder meer het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.200,52. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 27.891,90, bestaande uit € 806,90 materiële schade, € 25.000,- immateriële schade en € 2.085,- aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering is voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep aangevuld.
Materiële schade
Namens de benadeelde partij is € 814,94 materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit de kosten voor beschadigde kleding en een kapotte telefoon. De vordering is voor zover mogelijk onderbouwd.
Het hof acht op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreekse (materiële) schade heeft geleden. Het hof acht de door de benadeelde partij geschatte schade van € 814,94 voldoende onderbouwd en toekenning daarvan billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.”
4.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 en 22 januari 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
Materiële schade
207. [benadeelde 1] verzoekt vergoeding van de kleding die zij op de dag van het incident droeg voor een totaalbedrag van € 556,90 en vergoeding van de telefoon voor een bedrag van € 250,00. De verdediging verzoekt u de verzochte materiele schade deels af te wijzen en deels te matigen.
Kleding
208. De toelichting op de vordering vermeldt niet welke schade is ontstaan aan de kleding die [benadeelde 1] droeg. Ook het dossier vermeldt niets over schade aan kleding van [benadeelde 1] . (...)
209. Dat is anders voor wat betreft de broek en de schoenen waarvan vergoeding wordt verzocht. Schade aan deze zaken blijkt niet uit het dossier en is tevens niet toegelicht of onderbouwd in de vordering. Het is niet vanzelfsprekend dat een broek of schoenen van een persoon die moet worden gereanimeerd beschadigd raken. Dat de kleding nat is geworden doordat [benadeelde 1] in het water terecht is gekomen, is onvoldoende om schade aan de kleding aan te nemen.
210. De verdediging is dan ook van mening dat de verzochte vergoeding voor de schoenen en de broek primair dient te worden afgewezen.
211. Ten aanzien van de jas en de trui van [benadeelde 1] en subsidiair ten aanzien van haar broek en schoenen verzoekt de verdediging u de vordering te matigen en voor het overige af te wijzen.
212. Het betreft hier een verzoek tot vergoeding van zaakschade, vallend onder vermogensschade. Bij vermogensschade komt voor vergoeding in aanmerking geleden verlies en gederfde winst. Onder geleden verlies valt de daling in waarde van een object of de daling van het vermogen.
213. De kledingstukken vertegenwoordigden een waarde in het vermogen van [benadeelde 1] . Dit is de dagwaarde van de voorwerpen. De nieuwwaarde komt in het civiele recht in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Dit is immers niet het geleden verlies in de vorm van daling in het vermogen.
214. Als is overgegaan tot vervanging van de zaak, moet worden bekeken of de zaak van de benadeelde hierdoor niet in waarde is toegenomen ten opzichte van het moment vlak voor het schadeveroorzakende geval. Daarbij is de redenering dat de benadeelde doordat hij een nieuwe zaak heeft gekregen erop vooruitgaat en dit voordeel komt niet voor vergoeding in aanmerking. Als de herstelkosten de dagwaarde van het object overschrijden is deze economisch total loss. In dat geval geldt de dagwaarde (de marktwaarde) als schade. Daardoor wordt de eigenaar immers weer teruggebracht in zijn of haar toestand van voor het ontstaan van de schade (de marktwaarde van de zaak).
215. Uit de vordering blijkt dat van alle kleding de aanschafwaarde wordt verzocht. Aanschafwaarde is synoniem aan nieuwwaarde. [benadeelde 1] kan volgens het recht slechts aanspraak maken op vergoeding van de marktwaarde, ook - zo is net toegelicht - indien zij besloten heeft de kleding te vervangen. Hoewel dat niet blijkt. Reden waarom de verdediging u ten aanzien van alle kleding verzoekt de vordering sterk te matigen.
216. Ook in het geval van de jas, ook al is deze kort voor het incident aangeschaft. Wanneer een goed is aangeschaft, de winkel verlaat en in gebruik is daalt het in beginsel sterk in waarde. Ik durf te stellen dat dit een feit van algemene bekendheid is. Slechts van bijzondere voorwerpen stijgt de waarde onder omstandigheden. Daarvan is hier geen sprake. De dagwaarde van de jas zal ook kort na aanschaf aanzienlijk lager hebben gelegen. U kunt zich ter illustratie afvragen wat [benadeelde 1] voor de jas had gekregen als zij hem had verkocht op Marktplaats. Dat zal hoogstens nog € 150,- zijn geweest.”
4.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). (...)
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).”
4.4
Het hof heeft aan de benadeelde partij [benadeelde 1] een materiële schadevergoeding van € 814,94 toegewezen. Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof daarmee een hoger bedrag heeft toegewezen dan het initieel gevorderde bedrag van € 806,90. Het cassatiemiddel miskent echter dat de advocaat van de benadeelde partij, zoals onder 4.2.2 weergegeven, op de terechtzitting in hoger beroep een rekenfout in het schadeopgaveformulier heeft gecorrigeerd waardoor dit onderdeel van de vordering € 814,94 bedraagt. Over de in die zin verbeterde lezing van het schadeformulier door het hof wordt in het cassatiemiddel niet geklaagd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de vordering in eerste aanleg wat betreft de materiële schadevergoeding € 814,94 bedraagt, zodat het hof niet meer heeft toegewezen dan in eerste aanleg is gevorderd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
4.5
Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging dat de gevorderde materiële schadevergoeding moet worden gematigd voor zover het de kledingstukken betreft omdat moet worden uitgegaan van de marktwaarde van die goederen en niet van hun nieuwwaarde. In het licht van hetgeen onder 4.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat uit de toelichting op het ‘Schadeopgaveformulier misdrijven voor schaderegeling en voegen in het strafproces’ blijkt dat de benadeelde partij ten aanzien van de kledingstukken de aanschafwaarde heeft gevorderd, is de toewijzing door het hof van de materiële schadevergoeding voor beschadigde kleding - mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd - ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen, de waarde van de genoemde recent aangeschafte kledingstukken schatten op 75% van de aanschafwaarde - € 423,71 in plaats van € 564,94 - en het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de gijzeling verminderen.
5. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld voor het overige en het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de gijzeling;
- vermindert het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen in die zin dat dit € 30.673,71 bedraagt;
- vermindert het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 1] in die zin dat dit € 30.673,71 bedraagt en vermindert de duur van de gijzeling in die zin dat deze 188 dagen bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.