ECLI:NL:GHAMS:2023:3509

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23-003075-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na fatale steekpartij in Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die in 2020 in Amsterdam een 29-jarige man heeft doodgestoken. De verdachte en het slachtoffer waren beiden in een hostel aanwezig, waar een conflict ontstond. De verdachte heeft het slachtoffer met een mes in de borst gestoken tijdens een gevecht, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Het hof heeft het beroep van de verdachte op noodweer(exces) verworpen en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren voor doodslag. De vordering tot oplegging van een 38z-maatregel werd afgewezen. De zaak is behandeld in hoger beroep na een eerdere veroordeling door de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte tot 8 jaren gevangenisstraf was veroordeeld. Het hof heeft de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden in overweging genomen bij het bepalen van de strafmaat. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen en er zijn geen aanwijzingen voor een verhoogd recidiverisico. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij schadevergoeding is toegekend voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003075-21
datum uitspraak: 21 december 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-295969-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
thans gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2023, 1 juni 2023, 7 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman, de nabestaanden en hun advocaat naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 november 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Feiten en omstandigheden

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte en [slachtoffer] (het slachtoffer) verbleven allebei in het [hostel] in Amsterdam. Op 20 november 2020 ontstond er in de lobby van het hostel onenigheid tussen beiden. Het slachtoffer had die avond gedronken en gedroeg zich wat uitdagend ten opzichte van de eveneens in het hostel verblijvende [getuige 1] . Het slachtoffer probeerde onder meer de hoed van het hoofd van de getuige [getuige 1] te pakken en raakte haar, toen zij eenmaal weer samen aan de tafel zaten, eerst aan haar bovenbeen en even later aan haar arm aan. [getuige 1] moest hier aanvankelijk een beetje om lachen, maar had op enig moment genoeg van het gedrag van het slachtoffer. De verdachte heeft het slachtoffer op dat gedrag aangesproken, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte zelf en uit de verklaring van een van de medewerkers uit het hostel, [naam 1] . Ook [naam 1] heeft het slachtoffer op zijn gedrag aangesproken. Het slachtoffer staakte daarna zijn gedrag richting [getuige 1] en verlegde zijn aandacht naar een bakje met granaatappelpitjes dat op de tafel stond. Op enig moment trok het slachtoffer dit bakje naar zich toe. Daarop reageerde de verdachte door naar het – zittende – slachtoffer toe te lopen, zijn linkerarm om de nek van het slachtoffer te slaan, meermalen met zijn vinger in het gezicht van het slachtoffer te wijzen, het slachtoffer onder de kin vast te pakken en het hoofd van het slachtoffer een aantal keren naar achter te trekken. De verdachte liet het slachtoffer vervolgens los en liep weer richting de stoel waarop hij zat. Vervolgens begon het slachtoffer uit het bakje granaatappelpitjes te eten waarop de verdachte opnieuw naar het – nog steeds zittende – slachtoffer liep, zijn arm om de nek van het slachtoffer klemde en zijn hoofd met kracht naar achter trok. Daarbij zei de verdachte dat je geen ruzie met hem wilt hebben en dat het slachtoffer voorzichtig moest zijn met wie hij ruzie zoekt. De verdachte was boos op het slachtoffer, zo blijkt ook uit de verklaring van de kamergenoot van de verdachte, de getuige [getuige 2] . De verdachte nam het initiatief om het buiten uit te gaan vechten door naar buiten te wijzen en te zeggen ‘Kom naar buiten om te vechten’ (verklaring getuige [getuige 2] , p. 20 van het dossier). Het slachtoffer stond op en de mannen liepen samen naar buiten. De verdachte gaf het slachtoffer, die zich op dat moment op de trap voor het hostel bevond, een duw. Op de parkeerplaats voor het hostel maakte de verdachte vervolgens meerdere krachtige stotende bewegingen in de richting van het slachtoffer, waarbij hij het slachtoffer in zijn gezicht raakte. Het slachtoffer reageerde slap afwerend op dit geweld van de verdachte. Op enig moment staakte de verdachte zijn geweld en stonden de mannen vlak tegenover elkaar te praten. Gedurende een halve minuut werd er niet gevochten. De verdachte wendde zich in die halve minuut tweemaal van het slachtoffer af, waarna hij zich telkens onmiddellijk weer terugdraaide en -bewoog naar het slachtoffer. De gewelddadigheden gingen vervolgens weer verder, waarbij het slachtoffer uithaalde naar de verdachte en hem daarmee ook raakte. Dit werd gevolgd door opnieuw geweld van de verdachte. De verdachte en het slachtoffer sloegen en trapten elkaar over en weer, verschillende keren raak. In de loop van het gevecht had de verdachte zijn hand om een mes (met een lemmet van ongeveer negentien centimeter) geklemd, waarmee hij met flinke kracht uithaalde in de richting van de borst van het slachtoffer en hem in het hart raakte. Het slachtoffer zette vervolgens een paar stappen naar achter, greep naar zijn borst en liep terug in de richting van het hostel. De verdachte liep in eerste instantie achter het slachtoffer aan maar draaide vervolgens weg van het slachtoffer en liep weg van het hostel. Vlak voor het hostel zakte het slachtoffer vervolgens in elkaar. Hij overleed ter plaatse als gevolg van een steekletsel met een diepte van minimaal zeven centimeter in zijn borst.

Bewijsoverweging

Door de verdediging is betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, nu de verdachte niet de intentie heeft gehad om het slachtoffer te doden en aldus geen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt dat de verdachte met een mes, met een lemmet van ongeveer negentien centimeter, met kracht in de borst (hartstreek) van het slachtoffer heeft gestoken. Dit heeft een steekletsel van zeven centimeter veroorzaakt, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
Het steken met een mes met kracht in iemands borst (hartstreek), levert een aanmerkelijke kans op dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het op deze manier iemand steken is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bovendien zodanig gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken. Het hof acht daarmee bewezen dat de verdachte het voorwaardelijke opzet heeft gehad op het doden van het slachtoffer.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 november 2020 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in de borst van die [slachtoffer] te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ten aanzien van het hem tenlastegelegde een beroep op noodweer(exces) toekomt en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe heeft zij – kort samengevat – gesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens de getuige [getuige 1] waartegen de verdachte mocht optreden. De gedragingen van de verdachte waren gericht op het verdedigen van haar lijf en seksuele eerbaarheid. Voorts ontstond er buiten ook een aanranding van verdachte zijn eigen lijf, toen het slachtoffer na een ‘rustmoment’ geweld richting de verdachte initieerde, als gevolg waarvan de verdachte onder andere zijn tand brak. De uithaal (met het mes) van de verdachte die dan volgt voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op hetgeen daaraan vooraf is gegaan en de omstandigheden die zich voordeden. Voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte in die verdediging te ver is gegaan en de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden, doet de verdediging een beroep op noodweerexces: door het slachtoffer is een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte veroorzaakt.
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter moet onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die voorwaarden houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, rov 3.3 en ECLI:NL:HR:2010:BK4788, rov 2.5).
Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte niet kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien en dat hem (reeds) daarom geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Het hof overweegt daartoe als volgt en gaat daarbij uit van de feiten en omstandigheden zoals die hiervoor zijn vastgesteld.
De verdachte stoorde zich aan het gedrag van het slachtoffer in de lobby van het hostel. Hij was ontstemd over hoe het slachtoffer zich tegen [getuige 1] gedroeg en was – kennelijk – boos over het feit dat het slachtoffer een bakje granaatappelpitjes pakte en daar vervolgens uit at. Het hof ziet dit laatste (het pakken en eten van granaatappelpitjes) als de directe aanleiding voor het door de verdachte jegens het – zittende – slachtoffer uitgeoefende geweld, bestaande uit het tweemaal bij de nek pakken van het slachtoffer en het geven van een ruk aan zijn hoofd. Het hof baseert zich daarbij ook op de verklaring van [getuige 1] zelf die heeft verklaard dat het allemaal uit de hand is gelopen om cranberry’s [het hof begrijpt: granaatappelpitjes]. Van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf en de seksuele eerbaarheid van [getuige 1] was op dat moment geen sprake (meer). Vervolgens is het de verdachte die buiten met het slachtoffer wil vechten en daartoe het initiatief neemt (“kom naar buiten om te vechten”) en is hij degene die de eerste klappen geeft (onder meer tegen het hoofd van het slachtoffer) waarbij het slachtoffer niet meer doet dan ‘slap afweren’. Van “verdediging” door de verdachte is naar het oordeel van het hof geen sprake: het handelen van de verdachte is naar de kern bezien tot dan toe aanvallend, (doel)gericht op een gevecht met het slachtoffer dat nauwelijks weerstand biedt.
Vervolgens is er een korte tijdsspanne waarin geen fysiek geweld wordt uitgeoefend en de verdachte zich twee keer omdraait, weg van het slachtoffer, maar het is ook de verdachte die zich telkens onmiddellijk terugdraait en -beweegt naar het slachtoffer, waarna beiden (opnieuw) dicht tegenover elkaar komen te staan. Gelet hierop gaat naar het oordeel van het hof het op de aanval gerichte gedrag van de verdachte ook op dat moment door. De enkele omstandigheid dat het slachtoffer vervolgens als eerste een klap geeft, maakt dit niet anders nu het hof deze klap ziet als onderdeel van de noodzakelijke verdediging van het slachtoffer tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de verdachte. Van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer is geen sprake. Het door de verdachte geïnitieerde gevecht gaat verder waarna de verdachte op enig moment besluit zijn (zeer grote) mes ter hand te nemen en op het slachtoffer in te steken, waarbij hij hem in het hart raakt.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het gedrag van de verdachte, uitmondend in de dodelijke messteek, in de kern aanvallend is, (doel)gericht op een gevecht met het slachtoffer. In reactie op de stelling van de verdachte dat het slachtoffer in de loop van het gevecht zou hebben gezegd “I will kill you”, overweegt het hof nog als volgt. Het hof acht het niet aannemelijk dat het slachtoffer dit heeft gezegd, maar gaat er integendeel juist vanuit dat de verdachte degene is geweest die deze woorden heeft gebruikt. Niet alleen verklaart de getuige [getuige 3] dit (procesdossier p. 16), maar bovendien past dit bij het gegeven dat de verdachte boos was, met het slachtoffer wilde vechten en hem kort daarop daadwerkelijk met een mes heeft (dood)gestoken, terwijl het slachtoffer ongewapend was.
Op het voorgaande ketst zowel het beroep op noodweer, als het beroep op noodweerexces af, zodat de verweren strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging worden verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het Openbaar Ministerie, dat in hoger beroep is vanwege de strafmaat, heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr (hierna: 38z-maatregel) wordt opgelegd.
De verdediging heeft het hof ten aanzien van de strafmaat gevraagd om in strafmatigende zin rekening te houden met de kwetsbaarheid van de verdachte en het feit dat de verdachte geen ‘vol opzet’ op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een van de ernstigste misdrijven die de wet kent. Hij heeft [slachtoffer] , een jonge man van 29 jaar oud, met een messteek om het leven gebracht. De verdachte is om niets een gevecht gestart met het slachtoffer, wat het slachtoffer met zijn leven heeft moeten bekopen. Schrijnend tekenend is hetgeen de getuige [getuige 1] verklaarde: “Dit liep helemaal uit de hand, en waarom? Cranberry’s [het hof begrijpt: granaatappelpitjes]”. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven.
De dood van [slachtoffer] laat zeer diepe sporen na in het leven van de nabestaanden. Hun dierbare is van de ene op de andere dag uit hun levens weggerukt. Uit de verklaringen die door de nabestaanden ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen, is gebleken hoe ingrijpend de gevolgen voor hen zijn. Zij zullen de rest van hun leven de gevolgen moeten dragen van het verlies van [slachtoffer] . Dat de verdachte – ook tijdens de terechtzittingen in hoger beroep – zichzelf centraal heeft gesteld in hetgeen is gebeurd en de gevolgen die dat heeft gehad, is de nabestaanden zwaar gevallen.
Persoon van de verdachte
De verdachte is onderzocht in het Pieter Baan Centrum. In dat kader is op 8 september 2021 een Pro Justitia rapportage opgemaakt door [naam 2] psychiater, en [naam 3] , GZ-psycholoog. De deskundigen komen tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met schizotypische, borderline en dwangmatige kenmerken. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een impulscontrole- of agressieregulatiestoornis. De onderzoekers hebben geen verband vastgesteld tussen de persoonlijkheidsstoornis en het tenlastegelegde en zien vanuit gedragsdeskundig oogpunt geen argumenten om het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Zij zien dan ook geen aanknopingspunten voor een verhoogd risico op recidive van geweld en geen argumenten om een interventie te adviseren binnen een strafrechtelijk kader.
De reclassering heeft op 27 maart 2023 een rapport uitgebracht over de verdachte. Het risico op recidive en letselschade kan niet worden ingeschat omdat de verdachte niet eerder is veroordeeld. Desondanks wordt oplegging van een 38z-maatregel geadviseerd, waarbij de reclassering opmerkt dat vanuit
zorgoogpuntde verdachte is gebaat bij langer durende steun en begeleiding in een forensisch kader.
Gevangenisstraf
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf gelet op straffen die worden opgelegd voor soortgelijke feiten. Het hof volgt het standpunt van de verdediging dat in strafmatigende zin moet meewegen dat de verdachte geen ‘vol opzet’ heeft gehad niet. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Ook overigens ziet het hof geen strafmatigende omstandigheden. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat het, gelet op de Pro Justitia rapportage, geen redenen ziet om het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De verdachte, die zich nog in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 18 november 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof pas op 21 december 2023 arrest wijst. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding voor rekening komt van de verdachte. Immers, de zaak stond eerst voor 26 oktober 2022 gepland voor de inhoudelijke behandeling, die geen doorgang kon vinden door ziekte van de verdachte. Ook de inhoudelijke behandelingen gepland op 26 januari 2023 en 3 april 2023 zijn vanwege omstandigheden aan de zijde van de verdachte/verdediging en op diens verzoek niet doorgegaan. Gelet hierop zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Geen 38z-maatregel
De rechter kan ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, een verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opleggen, onder meer indien de verdachte bij die uitspraak wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht vergt de oplegging van zo’n 38z-maatregel steeds een beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden van het voorliggende geval. De rechter dient daarbij onder meer een inschatting te maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:770).
Het hof ziet gelet op de Pro Justitia rapportage en het reclasseringsrapport zoals hiervoor genoemd – waarin uitgebreid aandacht is besteed aan de persoon van de verdachte en het tenlastegelegde – en in aanmerking genomen dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit, onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van een verhoogd / meer dan gemiddeld recidiverisico. De enkele omstandigheid dat de verdachte zich aan een zeer ernstig geweldsdelict heeft schuldig gemaakt is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Gelet hierop zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, zodanig in gevaar zijn dat oplegging van de 38z-maatregel geboden is. Ook de eventuele zorgbehoefte van de verdachte biedt geen grond voor het opleggen van een 38z-maatregel. Het hof zal deze maatregel dan ook niet opleggen.
Beslag
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de inbeslaggenomen goederen aan de verdachte toebehoorden. Evenmin kan worden vastgesteld wie de rechthebbenden van de inbeslaggenomen goederen zijn. Het hof zal daarom telkens de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Algemeen
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt – voor zover hier van belang – dat als het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden, de personen bedoeld in artikel 6:108, eerste tot en met vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) zich kunnen voegen ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van zogenoemde affectieschade aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten, waaronder de ouders van de overledene.
Als benadeelde partijen hebben zich gesteld [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] , respectievelijk vader, moeder en zussen van het slachtoffer. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigde mr. T. Urbanus.
Alle benadeelde partijen hebben onder de noemer Proceskosten vergoeding gevorderd van reis- en verblijfskosten ten behoeve van het bijwonen van het strafproces.
In dat verband neemt het hof het volgende als uitgangspunt. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.7.3). Op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414, r.o. 2.4.1).
In dat licht overweegt het hof als volgt. Voor de benadeelden is het – alleen al vanwege het gegeven dat zij niet in Nederland wonen – bijzonder lastig om zonder hulp van een gemachtigde te procederen. Een reële mogelijkheid om zonder gemachtigde te procederen en de vordering zelf ter terechtzitting toe te lichten – in welk geval er in beginsel aanspraak op reiskosten had kunnen worden gemaakt – hadden de benadeelden niet. Zo bezien wringt het dat zij als benadeelde partij geen aanspraak kunnen maken op reis- en verblijfkosten in de vorm van proceskosten. Daar staat tegenover dat de aanwezigheid van de benadeelden ter terechtzitting, gelet op de aard en inhoud van de vordering en het feit dat zij door een gemachtigde worden bijgestaan,
bezien vanuit hun positie als benadeeldeook niet noodzakelijk is. Het hof ziet gelet hierop geen grond om van voornoemd uitgangspunt af te (kunnen) wijken.
Dat de benadeelden in
hun hoedanigheid van spreekgerechtigde nabestaandenter terechtzitting aanwezig hebben willen zijn en het spreekrecht hebben willen uitoefenen, is volstrekt begrijpelijk en relevant voor het strafproces. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om reiskosten toe te kennen aan nabestaanden die om die reden ter zitting aanwezig (willen) zijn.
Alhoewel het hof het alleszins billijk zou vinden dat de nabestaanden van [slachtoffer] de reis- en verblijfkosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen vergoed zouden krijgen, ziet het – gelet op het bovenstaande juridische kader – geen ruimte om deze kosten als proceskosten ten laste van de verdachte te laten komen, terwijl ze ook niet op andere wijze voor vergoeding in aanmerking komen.
Hierna zal op de afzonderlijke vorderingen worden ingegaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.404,33. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.904,33.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat de vordering ten aanzien van de post ‘overige toekomstige schade’ niet-ontvankelijk kan worden verklaard, nu voor dat bedrag tot op heden geen schade is geleden. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 4.732,65 wegens uitvaartkosten;
  • € 1.171,68 wegens reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland;
  • € 2.345,38 wegens kosten t.b.v. de uitvaart in Griekenland;
  • € 154,62 wegens overige toekomstige schade;
  • € 20.000,00 wegens affectieschade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde affectieschade en materiële schade, voor zover dit niet de overige toekomstige schade betreft. In zoverre kan de benadeelde niet in zijn vordering worden ontvangen.
De verdediging heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is betoogd dat de kosten gemaakt ten behoeve van de uitvaart in Griekenland niet voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze in een te ver verwijderd verband staan tot het strafbare feit en voorts niet voldoen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de – door de verdediging niet gemotiveerd betwiste – posten ‘uitvaartkosten’ en ‘reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland’ schade betreffen in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Er is geen reden om aan te nemen dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. Voorts is het hof van oordeel dat dit ook geldt voor de – wel betwiste – kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de ‘tweede’ uitvaart van het slachtoffer in Griekenland. Daartoe overweegt het hof dat de ‘eerste’ uitvaart van het slachtoffer heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 in Nederland ten tijde van de coronapandemie. Door de benadeelde partij is betoogd dat deze uitvaart moest plaatsvinden gedurende een lockdown, onder tijdsdruk en met zeer beperkte mogelijkheden. Geen van de nabestaanden heeft de Nederlandse nationaliteit of op andere wijze een duurzame binding met Nederland. Om eer te doen aan het slachtoffer en hem een waardige en passende definitieve rustplaats te bieden, hebben de nabestaanden een tweede uitvaart laten plaatsvinden in Griekenland. Door de benadeelde partij is onderbouwd dat het slachtoffer bijzondere binding had met Griekenland, waar hij enkele jaren met zijn familie heeft gewoond. Het hof is daarom van oordeel dat ook deze schadepost in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering dan ook toe.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 28.249,71, bestaande uit € 8.249,71 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. Het hof bepaalt de wettelijke rente op:
  • 20 november 2020 voor een bedrag van € 20.000,00;
  • 30 november 2020 voor een bedrag van € 5.904,33;
  • 13 oktober 2023 voor een bedrag van € 2.345,38;
tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het overige deel van de vordering, te weten € 154,62 kan de benadeelde partij niet worden ontvangen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Met betrekking tot de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, is een bedrag gevorderd van € 5.637,61 aan reis- en verblijfskosten ten behoeve van het bijwonen van het strafproces, € 1.260,00 aan kosten voor een door de benadeelde partij ingeschakelde beelddeskundige en € 2.420,00 aan advocaatkosten. Met betrekking tot de reis- en verblijfkosten ten behoeve van het bijwonen van het strafproces verwijst het hof naar hetgeen hierover eerder is overwogen.
Deskundige
Het hof begrijpt de vordering zo dat de deskundige is ingeschakeld ten behoeve van de uitoefening van
het spreekrecht. Blijkens de toelichting op de vorderingen per brief van 25 oktober 2022 is haar werk gebruikt bij het voorbereiden van de spreekverklaring ten aanzien van het bewijs. Artikel 532 Sv voorziet niet in toekennen van proceskosten als zodanig.
Advocaatkosten
Het hof is van oordeel dat de gemaakte advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 532 Sv en zal de verdachte tot vergoeding van die kosten veroordelen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.057,67. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.557,67.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat de vordering ten aanzien van de post ‘overige toekomstige schade’ niet-ontvankelijk kan worden verklaard, nu voor dat bedrag tot op heden geen schade is geleden. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 557,67 wegens reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland;
  • € 2.439,13 wegens kosten t.b.v. de uitvaart in Griekenland;
  • € 60,87 wegens overige toekomstige schade;
  • € 20.000,00 wegens affectieschade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde affectieschade en materiële schade, voor zover dit niet de overige toekomstige schade betreft. In zoverre kan de benadeelde niet in haar vordering worden ontvangen.
De verdediging heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is betoogd dat de kosten gemaakt ten behoeve van de uitvaart in Griekenland niet voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze in een te ver verwijderd verband staan tot het strafbare feit en voorts niet voldoen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de – door de verdediging niet gemotiveerd betwiste – post ‘reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland’ schade is in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Er is geen reden om aan te nemen dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. Voorts is het hof van oordeel dat dit ook geldt voor de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de ‘tweede’ uitvaart van het slachtoffer in Griekenland. Daartoe overweegt het hof dat de ‘eerste’ uitvaart van het slachtoffer heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 in Nederland ten tijde van de coronapandemie. Door de benadeelde partij is betoogd dat deze uitvaart moest plaatsvinden ten tijde van een lockdown, onder tijdsdruk en met zeer beperkte mogelijkheden. Geen van de nabestaanden heeft de Nederlandse nationaliteit of op andere wijze een duurzame binding met Nederland. Om eer te doen aan het slachtoffer en hem een waardig en passende definitieve rustplaats te bieden hebben de nabestaanden een tweede uitvaart laten plaatsvinden in Griekenland. Door de benadeelde partij is onderbouwd dat het slachtoffer bijzondere binding had met Griekenland, waar hij enkele jaren met zijn familie woonachtig is geweest. Het hof is daarom van oordeel dat ook deze schadepost in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene. Het hof zal – gelet op de duur van het verblijf in Griekenland – gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid en begroot de post ‘hotelkosten ter plaatse’ op € 500,00. Voor het overige wordt deze post afgewezen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering dan ook toe.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 22.740,80 bestaande uit € 2.740,80 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. Het hof bepaalt de wettelijke rente op:
  • 20 november 2020 voor een bedrag van € 20.000,00;
  • 30 november 2020 voor een bedrag van € 557,67;
  • 13 oktober 2023 voor een bedrag van € 2.183,13;
tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering tot materiële schade wordt afgewezen tot een bedrag van € 256,00. In het overige deel van de vordering, te weten € 60,87 kan de benadeelde partij niet worden ontvangen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00. De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat ten aanzien van de post ‘overige toekomstige schade’ niet-ontvankelijk kan worden verklaard, nu voor dat bedrag tot op heden geen schade is geleden. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde schade bestaat uit € 453,15 wegens kosten t.b.v. de uitvaart in Griekenland (gemaakt nadat de rechtbank in de onderhavige zaak vonnis had gewezen) en € 2.046,85 wegens overige toekomstige schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade, voor zover dit niet de overige toekomstige schade betreft. In zoverre kan de benadeelde niet in haar vordering worden ontvangen.
De verdediging heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair is betoogd dat de kosten gemaakt ten behoeve van de uitvaart in Griekenland niet voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze in een te ver verwijderd verband staan tot het strafbare feit en voorts niet voldoen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de ‘tweede’ uitvaart van het slachtoffer in Griekenland schade is in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Daartoe overweegt het hof dat de ‘eerste’ uitvaart van het slachtoffer heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 in Nederland ten tijde van de coronapandemie. Door de benadeelde partij is betoogd dat deze uitvaart moest plaatsvinden ten tijde van een lockdown, onder tijdsdruk en met zeer beperkte mogelijkheden. Geen van de nabestaanden heeft de Nederlandse nationaliteit of op andere wijze een duurzame binding met Nederland. Om eer te doen aan het slachtoffer en hem een waardig en passende definitieve rustplaats te bieden hebben de nabestaanden een tweede uitvaart laten plaatsvinden in Griekenland. Door de benadeelde partij is onderbouwd dat het slachtoffer bijzondere binding had met Griekenland, waar hij enkele jaren met zijn familie woonachtig is geweest. Het hof is daarom van oordeel dat deze schadepost in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 453,15, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het overige deel van de vordering, te weten € 2.046,85 kan de benadeelde partij niet worden ontvangen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.749,34. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 249,34.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat ten aanzien van de post ‘overige toekomstige schade’ niet-ontvankelijk kan worden verklaard, nu voor dat bedrag tot op heden geen schade is geleden. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 249,34 wegens reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland;
  • € 411,83 wegens kosten t.b.v. de uitvaart in Griekenland;
  • € 2.088,17 wegens overige toekomstige schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade, voor zover dit niet de overige toekomstige schade betreft. In zoverre kan de benadeelde niet in haar vordering worden ontvangen.
De verdediging heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair is betoogd dat de kosten gemaakt ten behoeve van de uitvaart in Griekenland niet voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze in een te ver verwijderd verband staan tot het strafbare feit en voorts niet voldoen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de post ‘reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland’ schade is in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Er is geen reden om aan te nemen dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. Voorts is het hof van oordeel dat dit ook geldt voor de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de ‘tweede’ uitvaart van het slachtoffer in Griekenland. Daartoe overweegt het hof dat de ‘eerste’ uitvaart van het slachtoffer heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 in Nederland ten tijde van de coronapandemie. Door de benadeelde partij is betoogd dat deze uitvaart moest plaatsvinden ten tijde van een lockdown, onder tijdsdruk en met zeer beperkte mogelijkheden. Geen van de nabestaanden heeft de Nederlandse nationaliteit of op andere wijze een duurzame binding met Nederland. Om eer te doen aan het slachtoffer en hem een waardig en passende definitieve rustplaats te bieden hebben de nabestaanden een tweede uitvaart laten plaatsvinden in Griekenland. Door de benadeelde partij is onderbouwd dat het slachtoffer bijzondere binding had met Griekenland, waar hij enkele jaren met zijn familie woonachtig is geweest. Het hof is daarom van oordeel dat ook deze schadepost in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 661,17 bestaande uit materiële schade. Het hof bepaalt de wettelijke rente op:
  • 30 november 2020 voor een bedrag van € 249,34;
  • 13 oktober 2023 voor een bedrag van € 411,83;
tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het overige deel van de vordering, te weten € 2.088,17 kan de benadeelde partij niet worden ontvangen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.903,56. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 903,56.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat ten aanzien van de post ‘overige toekomstige schade’ niet-ontvankelijk kan worden verklaard, nu voor dat bedrag tot op heden geen schade is geleden. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 903,56 wegens reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland;
  • € 270,57 wegens kosten t.b.v. de uitvaart in Griekenland;
  • € 2.229,43 wegens overige toekomstige schade;
  • € 17.500,00 wegens affectieschade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade, voor zover dit niet de overige toekomstige schade betreft. In zoverre kan de benadeelde niet in haar vordering worden ontvangen. Voorts heeft zij geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot affectieschade, nu door haar onvoldoende is onderbouwd dat haar een beroep op de zogenaamde hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW toekomt.
De verdediging heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair is betoogd dat de kosten gemaakt ten behoeve van de uitvaart in Griekenland niet voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze in een te ver verwijderd verband staan tot het strafbare feit en voorts niet voldoen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW. Voorts is betoogd dat de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor affectieschade, nu zussen niet staan vermeld op het Besluit vergoeding affectieschade en niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de post ‘reis- en verblijfkosten t.b.v. de uitvaart in Nederland’ schade is in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Er is geen reden om aan te nemen dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. Voorts is het hof van oordeel dat dit ook geldt voor de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de ‘tweede’ uitvaart van het slachtoffer in Griekenland. Daartoe overweegt het hof dat de ‘eerste’ uitvaart van het slachtoffer heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 in Nederland ten tijde van de coronapandemie. Door de benadeelde partij is betoogd dat deze uitvaart moest plaatsvinden ten tijde van een lockdown, onder tijdsdruk en met zeer beperkte mogelijkheden. Geen van de nabestaanden heeft de Nederlandse nationaliteit of op andere wijze een duurzame binding met Nederland. Om eer te doen aan het slachtoffer en hem een waardig en passende definitieve rustplaats te bieden hebben de nabestaanden een tweede uitvaart laten plaatsvinden in Griekenland. Door de benadeelde partij is onderbouwd dat het slachtoffer bijzondere binding had met Griekenland, waar hij met zijn familie enkele jaren woonachtig is geweest. Het hof is daarom van oordeel dat ook deze schadepost in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
In het geval dat iemand niet onder de in artikel 6:108, vierde lid, sub a t/m f, BW genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule (artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW). In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij – kort gezegd – toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
De benadeelde partij valt als (half)zus van het slachtoffer niet onder een van de in artikel 6:108, vierde lid, sub a t/m f, BW genoemde categorieën. Zonder af te kunnen en willen doen aan de waardevolle band die de benadeelde partij met haar broer had en het enorme verdriet dat zij heeft door het gemis van haar broer, is het hof van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een succesvol beroep op de wettelijke hardheidsclausule als bedoeld in sub g van voornoemd artikellid rechtvaardigen. Het is onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij in vergelijking tot wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen, in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat dat de eisen van redelijkheid en billijkheid maken dat zij – anders dan ‘gewone’ broers en zussen – wel voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. Niet is gebleken dat de verhouding tussen de benadeelde partij en haar overleden broer sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. Het hof wijst de vordering tot toekenning van affectieschade daarom af.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 1.083,94 bestaande uit materiële schade. Het hof bepaalt de wettelijke rente op:
  • 30 november 2020 voor een bedrag van € 903,56;
  • 13 oktober 2023 voor een bedrag van € 270,57;
tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering tot immateriële schade ter hoogte van € 17.500,00 wordt afgewezen. In het overige deel van de vordering, te weten € 2.229,43 kan de benadeelde partij niet worden ontvangen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Kaart (Omschrijving: kaartje hotel G-5997810)
2. 2020245067 1 STK Handschoen (Omschrijving: bebloed handschoen 5997779)
3. 2020245067 1 STK Handschoen (Omschrijving: 5997785, Groen)
4. 2020245067 1 STK Servies (Omschrijving: Bakje G-5997803)
5. 2020245067 1 STK Rookwaar (Omschrijving: JPS rookwaar vloei rood G-5997807)
6. 2020245067 1 STK Niet te definiëren goederen (Omschrijving: SP 4 blauwe muziekoortjes G-5997808)
7. 2020245067 1 STK Tas (Omschrijving: rugtas G-5997809)
8. 2020245067 1 STK Zak (Omschrijving: Plastic zakje waar mogelijk fruit in zat op tafel lobby G-5997822)
9. 2020245067 15 1 STK Niet te definiëren goederen (Omschrijving: Metalen fragment uit bovenkleding (mogelijk mes) G-5997824)
10. 2020245067 1 FLS Fles (Omschrijving: Spa blauw flesje 5997800)
11. 2020245067 1 FLS Fles (Omschrijving: Drinkflesje sportdrank 5997802)
12. 2020245067 1 FLS Fles (Omschrijving: Drinkflesje Isostar G-5997804)
13. 2020245067 1 FLS Fles (Omschrijving: Drinkflesje vruchtensap G-5997805)
14. 2020245067 1 FLS Fles (Omschrijving: Drinkflesje vruchtensap G-5997805)
15. 2020245067 1 STK Mes (Omschrijving: Met beschermhoes 5997635, Zwart, Merk Redstone).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van €
28.249,71 (achtentwintigduizend tweehonderdnegenenveertig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 8.249,71 (achtduizend tweehonderdnegenenveertig euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
2.420,00 (tweeduizend vierhonderdtwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.249,71 (achtentwintigduizend tweehonderdnegenenveertig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 8.249,71 (achtduizend tweehonderdnegenenveertig euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 174 (honderdvierenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 30 november 2020 over een bedrag van € 5.904,33;
- 13 oktober 2023 over een bedrag van € 2.345,38;
en van de immateriële schade op:
- 20 november 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.740,80 (tweeëntwintigduizend zevenhonderdveertig euro en tachtig cent) bestaande uit € 2.740,80 (tweeduizend zevenhonderdveertig euro en tachtig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 256,00 (tweehonderdzesenvijftig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22.740,80 (tweeëntwintigduizend zevenhonderdveertig euro en tachtig cent) bestaande uit € 2.740,80 (tweeduizend zevenhonderdveertig euro en tachtig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 146 (honderdzesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 30 november 2020 over een bedrag van € 557,67;
- 13 oktober 2023 over een bedrag van € 2.183,13;
en van de immateriële schade op:
- 20 november 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 453,15 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 453,15 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftien cent als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 oktober 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 661,17 (zeshonderdeenenzestig euro en zeventien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 661,17 (zeshonderdeenenzestig euro en zeventien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 30 november 2020 over een bedrag van € 249,34;
- 13 oktober 2023 over een bedrag van € 411,83.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.174,13 (duizend honderdvierenzeventig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.174,13 (duizend honderdvierenzeventig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 19 (negentien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 30 november 2020 over een bedrag van € 903,56;
- 13 oktober 2023 over een bedrag van € 270,57.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. T. de Bont en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst en mr. S. Bonset, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 december 2023.
mr. N. van der Wijngaart en mr. S. Bonset zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.