ECLI:NL:GHAMS:2023:3312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
22/447
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2022, waarin de rechtbank de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en immateriële schade. De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 373.000,-, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 225.000,-. De rechtbank oordeelde dat de proceskostenvergoeding voor bezwaar € 261,- moest zijn in plaats van de eerder toegekende € 249,- en kende ook een immateriële schadevergoeding van € 3.500,- toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de zaak op 31 oktober 2023 behandeld en bevestigd dat de rechtbank terecht de proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding heeft vastgesteld, maar heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank deels vernietigd en de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00447
31 oktober 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde G. Veldhuisen)
tegen de uitspraak van 19 mei 2022 in de zaak met kenmerk AMS 20/5233 van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 28 februari 2015 de WOZ-waarde van de onroerende zaak op het adres [woning] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2015 vastgesteld op € 373.000,- en de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar 2015 bekendgemaakt. Belanghebbende heeft bij brief van 10 april 2015, door de heffingsambtenaar ontvangen op 13 april 2015, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft op 19 augustus 2020 het bezwaar gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd naar € 225.000,- (de bestreden uitspraak).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 mei 2022 het volgende beslist:
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor zover daarbij
de proceskostenvergoeding voor bezwaar is vastgesteld op € 249,-;
- bepaalt dat de proceskostenvergoeding voor bezwaar € 261,- bedraagt en dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48,- aan [belanghebbende] te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.082,- en tot betaling aan [belanghebbende] van een immateriële schadevergoeding van
€ 3.500,”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2022 en nader aangevuld op 1 augustus 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 30 mei 2023 een nader stuk ontvangen namens belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“De bestreden uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020 heeft als onderwerp “Uitspraak op bezwaarschrift, belastingjaar 2015” en heeft het kenmerk: [kenmerk] . In deze uitspraak staat onder meer het volgende:

(…)Op 13 april 2015 heb ik uw bezwaar tegen de aanslag Gemeentelijke heffing met het aanslagbiljetnummer 36987061 (heeft nu [Rechtbank: nummer] 46890280) ontvangen
.(…)

(…)De vastgestelde waarde per 1-1-2015 is na hertaxatie vastgesteld op € 225.000,-.
(…)

(…)In uw bezwaarschrift heeft u verzocht om een vergoeding van de kosten overeenkomstig artikel 7:15 Awb. Uw verzoek wordt toegekend.
(…)
“(…) Het onderhavige bedrag van € 249,00 voor vergoeding van proceskosten is reeds uitbetaald op 21-9-2018 met kenmerk “2015, biljetnummer 46890280”.
(…)
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van wettelijke rente.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Overwegingen
Het beroep gaat uitsluitend over de proceskostenvergoeding in bezwaar en de aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
(…)
In zijn beroepschrift heeft [belanghebbende] aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor zijn gemachtigde heeft toegekend, omdat biljetnummer 46890280 een andere aanslag en dientengevolge ook een andere bezwaarprocedure betreft.
De rechtbank verwerpt dit betoog omdat in de bestreden uitspraak is vermeld dat het aanslagbiljetnummer 36987061 een nieuw nummer 46890280 heeft, waaruit [belanghebbende] kon opmaken dat op zijn bezwaar tegen aanslagbiljetnummer 36987061 een proceskostenvergoeding was toegekend. [belanghebbende] had bovendien geen andere bezwaarprocedure tegen een OZB-aanslag met betrekking tot het belastingjaar 2015 lopen, dus de proceskostenvergoeding kon alleen maar betrekking hebben op het enige door [belanghebbende] ingediende bezwaar terzake de OZB-aanslag van het belastingjaar 2015.
[belanghebbende] heeft verder gesteld dat ten tijde van de bestreden uitspraak op bezwaar op 19 augustus 2020 de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de bezwaarfase € 261,- had moeten zijn in plaats van de hem toegekende € 249,-.
Dit betoog slaagt. Nu pas bij de bestreden uitspraak op 19 augustus 2020 definitief een proceskostenvergoeding is toegekend aan [belanghebbende] voor het door hem ingediende bezwaar tegen de aanslag over het belastingjaar 2015, was de waarde per procespunt ingevolge het Bpb € 261,-. De heffingsambtenaar moet aan [belanghebbende] dus nog € 13,- betalen.
Immateriële schadevergoeding
[belanghebbende] heeft bij aanvullende gronden van 30 oktober 2020 een verzoek gedaan tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van zijn zaak. Hij vordert vergoeding over de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 10 april 2015 tot aan de dag van de uitspraak van de rechtbank.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt, in dit geval 13 april 2015. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 13 april 2015 door de heffingsambtenaar is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 19 mei 2022, is een periode van afgerond 85 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 61 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden moet worden verkort. Hij heeft er in de eerste plaats op gewezen dat er geen recht bestaat op immateriële schadevergoeding, nu de waarde van de onroerende zaak bij uitspraak van 6 september 2018 was verlaagd en op 21 september 2018 een bedrag aan proceskosten is betaald.
Dit betoog wordt verworpen nu de uitspraak op bezwaar van 6 september 2018 bij uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2019 is vernietigd en het belastinggeschil over de waarde van de onroerende zaak eerst beëindigd is bij de in rechte vaststaande uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020.
In de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020 is aan de bezwaren van [belanghebbende] tegemoet gekomen door verlaging van de waarde van de onroerende zaak tot € 225.000,- en [belanghebbende] daar geen beroep tegen heeft ingesteld. Volgens de heffingsambtenaar kan er dan na 19 augustus 2020 geen sprake meer zijn van spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil.
De rechtbank deelt het betoog van de heffingsambtenaar en is met de heffingsambtenaar van oordeel dat dit betekent dat de termijn na 19 augustus 2020 buiten aanmerking moet blijven, omdat dit een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati), op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [belanghebbende] gedurende die periode geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. De omstandigheid dat het [belanghebbende] ook na 19 augustus 2020 nog onduidelijk was of zijn verzoek om vergoeding van uitsluitend proceskosten in bezwaar was gehonoreerd doet daar niet aan af.
De in aanmerking te nemen behandelduur bedraagt daarom 10 april 2015 tot en met 19 augustus 2020, dus een periode van afgerond 65 maanden, waarvan 41 maanden zijn aan te merken als een overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak. De daarbij behorende immateriële schadevergoeding is (7 x € 500,-) € 3.500,-.
De overschrijding van de redelijke termijn moet geheel worden toegerekend aan de bestuurlijke fase.
Door de gegrondverklaring van het beroep en de toekenning van een immateriële schadevergoeding, zal de rechtbank tevens een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door [belanghebbende] betaalde griffierecht uitspreken.
De hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding stelt de rechtbank aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is geen aanleiding, omdat die bij de bestreden uitspraak al volledig zijn vergoed.
In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank onder het kopje ‘Proceskostenvergoeding in bezwaar’ op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Wat belanghebbende hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak.
5.2.1.
Ter zake van belanghebbendes verzoek om een vergoeding van immateriële schade overweegt het Hof voorts als volgt. Met de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020 is het geschil over de hoofdzaak, te weten de WOZ-waardering van de woning en de op grond daarvan vast te stellen aanslag OZB, dat belanghebbende en de heffingsambtenaar verdeeld hield (hierna: de hoofdzaak) geëindigd, hetgeen betekent dat vanaf voormelde 19 augustus 2020 de spanning en frustratie die belanghebbende wordt geacht te hebben ondervonden ten gevolge van de hoofdzaak tot een einde is gekomen. Ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil in de hoofdzaak nog dient te beslissen op met het verloop van deze procedure verband houdende verzoeken, zoals in dit geval een verzoek om vergoeding van immateriële schade en een verzoek om een proceskostenvergoeding, is het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed op de termijn waarbinnen de hoofdzaak is beëindigd. Dit geldt ook als de hoofdzaak niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door een beslissing van de heffingsambtenaar (zie het arrest van de HR van 2 september 2022, nr. 22/00186, ECLI:NL:HR:2022:1128, ro. 3.2 en 3.3).
5.2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.1 is overwogen, heeft de rechtbank op een juiste wijze de overschrijding van de redelijke termijn en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding vastgesteld. De hoofdzaak is namelijk ten einde gekomen door de bestreden uitspraak van
19 augustus 2020, zodat het tijdsverloop na die datum buiten beschouwing dient te blijven.
5.3.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep terecht dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding een onjuiste waarde per punt heeft gehanteerd. De rechtbank heeft een waarde van € 541 gehanteerd. Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, behoorde echter ook voor WOZ-zaken zoals de onderhavige een waarde van € 759 per punt te worden gehanteerd.
5.3.2.
Het onder 5.3.1. overwogene blijft evenwel zonder gevolgen gelet op hetgeen het Hof in zijn eerdere uitspraak van 7 februari 2023, nr. 21/01653, ECLI:GHAMS:2023:416, heeft geoordeeld, en waarnaar de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft verwezen.
Ook in de onderhavige zaak acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door gemachtigde. Er zijn in deze zaak geen feiten en of omstandigheden gesteld laat staan aannemelijk geworden welke een ander licht op deze kwestie werpen. De rechtbank had derhalve geen vergoeding voor proceskosten behoeven toe te kennen. Dit is ten onrechte wel gebeurd. Aangezien de heffingsambtenaar geen incidenteel hoger beroep hiertegen heeft ingesteld, blijft deze beslissing van de rechtbank echter wel in stand.
5.4.
Tot slot wijst belanghebbende er terecht op dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om vergoeding van de wettelijke rente bij niet tijdige effectuering van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ten dele gegrond (zie onder 5.4). De uitspraak van de rechtbank dient dan ook ten dele te worden vernietigd, namelijk voor zover daarin een beslissing over de vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van (proces)kosten, immateriële schade en griffierecht ontbreekt. Voor het overige moet de uitspraak worden bevestigd.

6.Proceskosten en griffierecht hoger beroep

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof verwijst in dezen naar zijn eerdere uitspraak van 7 februari 2023, nr. 21/01653, ECLI:GHAMS:2023:416. Ook in de onderhavige zaak acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door gemachtigde. Er zijn geen feiten en of omstandigheden gesteld laat staan gebleken die een ander licht hierop werpen.
6.2.
Aangezien de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd omdat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente, zodat de heffingsambtenaar geen enkel verwijt treft met betrekking tot de gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep, zal het Hof de griffier (in plaats van de heffingsambtenaar) gelasten het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin niet is beslist op belanghebbendes verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van (proces)kosten, immateriële schade en griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • beslist dat, indien de bedragen van de door de rechtbank reeds toegekende vergoedingen van griffierecht (€ 48), (proces)kosten (€ 1.343) en immateriële schade (€ 3.500) niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
  • bepaalt dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 terugbetaalt en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.