De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“
Overwegingen
Het beroep gaat uitsluitend over de proceskostenvergoeding in bezwaar en de aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
(…)
In zijn beroepschrift heeft [belanghebbende] aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor zijn gemachtigde heeft toegekend, omdat biljetnummer 46890280 een andere aanslag en dientengevolge ook een andere bezwaarprocedure betreft.
De rechtbank verwerpt dit betoog omdat in de bestreden uitspraak is vermeld dat het aanslagbiljetnummer 36987061 een nieuw nummer 46890280 heeft, waaruit [belanghebbende] kon opmaken dat op zijn bezwaar tegen aanslagbiljetnummer 36987061 een proceskostenvergoeding was toegekend. [belanghebbende] had bovendien geen andere bezwaarprocedure tegen een OZB-aanslag met betrekking tot het belastingjaar 2015 lopen, dus de proceskostenvergoeding kon alleen maar betrekking hebben op het enige door [belanghebbende] ingediende bezwaar terzake de OZB-aanslag van het belastingjaar 2015.
[belanghebbende] heeft verder gesteld dat ten tijde van de bestreden uitspraak op bezwaar op 19 augustus 2020 de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de bezwaarfase € 261,- had moeten zijn in plaats van de hem toegekende € 249,-.
Dit betoog slaagt. Nu pas bij de bestreden uitspraak op 19 augustus 2020 definitief een proceskostenvergoeding is toegekend aan [belanghebbende] voor het door hem ingediende bezwaar tegen de aanslag over het belastingjaar 2015, was de waarde per procespunt ingevolge het Bpb € 261,-. De heffingsambtenaar moet aan [belanghebbende] dus nog € 13,- betalen.
Immateriële schadevergoeding
[belanghebbende] heeft bij aanvullende gronden van 30 oktober 2020 een verzoek gedaan tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van zijn zaak. Hij vordert vergoeding over de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 10 april 2015 tot aan de dag van de uitspraak van de rechtbank.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt, in dit geval 13 april 2015. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 13 april 2015 door de heffingsambtenaar is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 19 mei 2022, is een periode van afgerond 85 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 61 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden moet worden verkort. Hij heeft er in de eerste plaats op gewezen dat er geen recht bestaat op immateriële schadevergoeding, nu de waarde van de onroerende zaak bij uitspraak van 6 september 2018 was verlaagd en op 21 september 2018 een bedrag aan proceskosten is betaald.
Dit betoog wordt verworpen nu de uitspraak op bezwaar van 6 september 2018 bij uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2019 is vernietigd en het belastinggeschil over de waarde van de onroerende zaak eerst beëindigd is bij de in rechte vaststaande uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020.
In de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020 is aan de bezwaren van [belanghebbende] tegemoet gekomen door verlaging van de waarde van de onroerende zaak tot € 225.000,- en [belanghebbende] daar geen beroep tegen heeft ingesteld. Volgens de heffingsambtenaar kan er dan na 19 augustus 2020 geen sprake meer zijn van spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil.
De rechtbank deelt het betoog van de heffingsambtenaar en is met de heffingsambtenaar van oordeel dat dit betekent dat de termijn na 19 augustus 2020 buiten aanmerking moet blijven, omdat dit een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati), op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [belanghebbende] gedurende die periode geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. De omstandigheid dat het [belanghebbende] ook na 19 augustus 2020 nog onduidelijk was of zijn verzoek om vergoeding van uitsluitend proceskosten in bezwaar was gehonoreerd doet daar niet aan af.
De in aanmerking te nemen behandelduur bedraagt daarom 10 april 2015 tot en met 19 augustus 2020, dus een periode van afgerond 65 maanden, waarvan 41 maanden zijn aan te merken als een overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak. De daarbij behorende immateriële schadevergoeding is (7 x € 500,-) € 3.500,-.
De overschrijding van de redelijke termijn moet geheel worden toegerekend aan de bestuurlijke fase.
Door de gegrondverklaring van het beroep en de toekenning van een immateriële schadevergoeding, zal de rechtbank tevens een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door [belanghebbende] betaalde griffierecht uitspreken.
De hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding stelt de rechtbank aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is geen aanleiding, omdat die bij de bestreden uitspraak al volledig zijn vergoed.
In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.”