ECLI:NL:GHAMS:2023:3196

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
22/02425
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de correctie van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de verdeling van specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 september 2022, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. Belanghebbende stelde dat de inspecteur de aangifte aan een onderzoek had mogen onderwerpen en dat het hoorrecht was geschonden. Tevens was er een geschil over de verdeling van de aftrek specifieke zorgkosten tussen belanghebbende en haar ex-partner. Het Hof heeft de feiten vastgesteld en de argumenten van beide partijen gehoord. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de aangifte had gecorrigeerd en dat er geen sprake was van een gezamenlijk verzoek voor de herverdeling van de zorgkosten. Het Hof concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden, maar dat de inspecteur wel voldoende gelegenheid had moeten bieden voor een hoorgesprek. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 209,25.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02425
14 september 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering)
tegen de uitspraak van 27 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2020 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 september 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 november 2022. Het hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 17 januari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Daags voor de zitting heeft mr. Oevering zich als advocaat gesteld van belanghebbende en nadere stukken toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met kenmerk 23/00129 betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Alles wat in die zaak is aangevoerd wordt – voor zover daarop betrekking hebbend – ook geacht in de onderhavige zaak te zijn aangevoerd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘overwegingen’ de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres was tot 22 februari 2018 gehuwd met [ex-partner] (ex-partner). Voor het jaar 2016 zijn eiseres en de ex-partner fiscaal partners.
2. De aangifte IB/PVV 2016 van eiseres is op 24 mei 2017 door [A] ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt nihil. In de aangifte is een restant persoonsgebonden aftrek aangegeven. Verdere persoonsgebonden aftrekposten, zoals specifieke zorgkosten, zijn niet in de aangifte van eiseres opgenomen.
Op diezelfde dag heeft [A] de aangifte IB/PVV 2016 van de ex-partner van eiseres ingediend. In de aangifte van de ex-partner is een bedrag van € 4.280 (na toepassing van de drempel) als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht op zijn inkomen uit werk en woning.
3. Eiseres heeft bij brief van 3 december 2018 verzocht om de specifieke zorgkosten van € 4.280 volledig toe te bedelen aan eiseres. Het verzoek bevat een handtekening van eiseres en haar ex-partner.
4. Verweerder heeft met dagtekening 9 januari 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2016 aan eiseres opgelegd. In afwijking van de aangifte heeft verweerder het aangegeven bedrag restant persoonsgebonden aftrek gecorrigeerd tot nihil. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 (nog) geen rekening gehouden met het verzoek van eiseres om de specifieke zorgkosten volledig aan haar toe te bedelen.
5. Eiseres heeft bij brief van 31 januari 2016 verzocht om de specifieke zorgkosten van € 3.180 (€ 4.280 -/- € 1.100) toe te bedelen aan eiseres en € 1.100 aan de ex-partner. Het verzoek bevat een handtekening van eiseres en haar ex-partner.
6. Verweerder heeft op 28 mei 2019 eiseres (per e-mail) bericht dat, indien de verdeling van de specifieke zorgkosten gewijzigd dient te worden, hij graag van zowel haar als haar ex-partner een nieuwe aangifte ontvangt. Eiseres heeft hier niet op gereageerd.
7. Ook heeft verweerder op 28 mei 2019 (per e-mail) contact opgenomen met haar ex-partner. Op diezelfde dag heeft de ex-partner hier als volgt op gereageerd:
“Wanneer mevrouw [X] zelf aangifte van 2016 mag laten herberekenen kan dit gebeuren op haar eigen naam en verantwoordelijkheid. Ik zie af van alle rechten en plichten die hierop volgen. Verder wil ik wel dat er rekening gehouden wordt dat ik alle aangiftes zelf betaald heb, zonder een euro te ontvangen van mevrouw [X] .”
8. Eiseres heeft verweerder gemaand om uitspraak op bezwaar te doen. Verweerder heeft vervolgens contact opgenomen met eiseres. Verweerder heeft bij brief van 20 september 2019 eiseres geïnformeerd dat de aanmaning niet ziet op een aanvraag voor een beschikking waarop niet is beslist. De ex-partner van eiseres heeft geen toestemming gegeven voor het verzoek en daarom heeft verweerder het verzoek van de herverdeling voor de specifieke zorgkosten niet in behandeling genomen. Partijen hebben over dit geschilpunt geprocedeerd. De rechtbank Noord-Holland heeft op 16 februari 2021 (ECLI:NL:RBNHO: 2021:1293) geoordeeld dat de brief van 31 januari 2019 had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dat verweerder daarop ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om alsnog binnen vier weken uitspraak op bezwaar te doen. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard.
9. Verweerder heeft per e-mail van 2 maart 2021 contact opgenomen met eiseres. Hierin staat het volgende:
“Geachte mevrouw [X] ,
Vanmiddag heb ik getracht u telefonisch te bereiken, dat is helaas niet gelukt. Ik heb (tweemaal) de voice mail van uw mobiele telefoon ingesproken.
Gisteren heeft u een e-mail ontvangen van mijn collega mevrouw [B] . In die e-mail is beschreven wat de gevolgen zijn van de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de belastingdienst binnen vier weken na de rechtbank uitspraak moet beslissen op beide ingediende bezwaren. Ik behandel momenteel die bezwaren.
Ik heb twee vooraankondigingen geschreven. Hierin beschrijf ik wat ik van plan ben te beslissen op beide bezwaren, dus het bezwaar inkomstenbelasting 2015 waar u de gemachtigde bent en uw eigen bezwaar inkomstenbelasting 2016. Ik wilde graag telefonisch met u afstemmen of u het akkoord vindt dat ik u de vooraankondig[ing]en ook toe mail. Dat geeft u (iets) meer reactietijd. Ik voeg de pdf-bestanden van beide vooraankondig[ing]en hierbij.
De vooraankondigingen met dagtekening 2 maart 2021 zijn ook per post naar u onderweg. Ik verzoek u te reageren voor 8 maart 2021. De reactietijd is zo uitzonderlijk kort in verband met de door de Rechtbank opgelegde verplichting om binnen 4 weken na de uitspraak te beslissen.
Ik blijf het proberen om telefonisch met u in contact te komen. U kunt mij natuurlijk ook bellen op (…).”
In de aan de e-mail toegevoegde vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaar staat:

Horen
Voordat ik op het bezwaarschrift beslis, wil ik u nog graag in de gelegenheid stellen om gebruik te maken van uw hoorrecht. Ik stel u daarom in de gelegenheid om uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Het is mogelijk om met uw toestemming telefonisch te horen. Indien u hiervan gebruikt wilt maken, dan verzoek ik u mij die per omgaande kenbaar te maken zodat we een telefonische afspraak hiertoe kunnen inplannen.
Als ik op 8 maart 2021 geen reactie van u ontvangen heb, volgt de uitspraak op bezwaar. U kunt schriftelijk, telefonisch of via de e-mail reageren.
De hierboven genoemde reactietermijn is zo uitzonderlijk kort in verband met de door de Rechtbank opgelegde verplichting om binnen vier weken na de uitspraak te beslissen op uw bezwaar. Ik heb op 2 maart 2021 getracht telefonisch met u in contact te komen. Ik heb op de voicemail van uw mobiele telefoon ingesproken dat ik u deze vooraankondiging ook per e-mail zal toesturen.”
10. Eiseres heeft verweerder op diezelfde dag (2 maart 2021) de volgende SMS gestuurd:
“Geachte mevrouw [C] ,
Dank voor uw bericht. Door mijn gezondheidsproblemen lukt bellen helaas niet meer, excuses. Ik probeer zsm via mail te reageren.
Mvg, [X] ”
11. Op 3 maart 2021 heeft verweerder hier per SMS als volgt op gereageerd:
Geachte mevrouw [X] ,
dank voor uw sms bericht. We kunnen per e-mail communiceren. Ik wacht uw reactie af. Als u vragen heeft schroom niet om mij te benaderen. (…)”
12. Vervolgens heeft eiseres op 8 maart 2021 per e-mail op de vooraankondiging inhoudelijk gereageerd. Ook heeft de gemachtigde van eiseres het volgende in haar reactie geschreven:
“Ik waardeer het meedenken over mogelijkheden om contact te hebben ivm mijn beperkingen, maar omdat ik steeds verder ben afgetakeld is chatten via e-mail helaas ook lastig. Het grootste deel van de tijd functioneer ik nauwelijks beter dan een kasplantje. Het heeft me ook een paar dagen gekost om uw brieven te lezen.
(…)
Na uw brieven vroeg ik me wel weer even af waarom ik hieraan begonnen ben. Maar in mijn huidige conditie is alsnog bewijsstukken verzamelen geen optie.”
13. Verweerder heeft hier op 10 maart 2021 op gereageerd en de uitspraken op bezwaar bijgevoegd.
“Zoals gisteren al per e-mail medegedeeld, reageer ik vandaag hieronder in uw e-mail in groen op uw vragen c.q. opmerkingen.
Als bijlage bij deze e-mail treft u ten eerste aan een afschrift in pdf van de uitspraak op bezwaar inkomstenbelasting 2015.
Ten tweede treft u aan een afschrift in pdf van de uitspraak op bezwaar inkomstenbelasting 2016.”
14. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het niet aannemelijk is geworden dat het verzoek, om de verdeling van de specifieke zorgkosten te wijzigen, óók van haar ex-partner afkomstig is. Over het horen heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:
“In mijn vooraankondiging d.d. 2 maart 2021 heb ik u gewezen op de mogelijkheid die u heeft om uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Deze vooraankondiging is u per e-mail (op 2 maart 2021) en per post toegezonden. Ik verzocht u mij het per omgaande kenbaar te maken als u van de geboden mogelijkheid gebruik wenst te maken.
Ik meld[d]e u in mijn vooraankondiging dat als ik op 8 maart 2021 geen reactie van u ontvangen heb, uitspraak op bezwaar zal doen. (…)
U heeft op 2 maart 2021 per sms laten weten dat uw mijn bericht ontvangen heeft en dat het u door gezondheidsproblemen niet meer lukt om te bellen. Uw gaf aan zo spoedig mogelijk via de e-mail te reageren.
Op 8 maart 2021 heb ik u per e-mail herinner[d] aan de reactietermijn van 8 maart 2021 – 24:00 uur en heb ik u aangeboden dat we wat mij betreft desgewenst een hoor ‘gesprek’ kunnen houden waarbij we e-mail als een soort chat functie gebruiken. U heeft op 8 maart 2021 om 22:45 uur per e-mail gereageerd. Hierbij heeft u geen bijlagen of bewijsstukken gevoegd. U liet weten dat ook de aangeboden wijze van horen door middel van e-mail als chat voor u geen optie is. Ik ga er vanuit dat u dan afziet van het horen, ook omdat u geen andere oplossing aandraagt of bijvoorbeeld iemand anders vraagt het hoorgesprek voor u te voeren.”
15. Eiseres heeft hier op diezelfde dag als volgt per e-mail op gereageerd:
“U trekt ten onrechte de conclusie dat ik afzie van horen. Ik heb alleen aangegeven dat chatten lastig is (gezien de (…) gebruikelijke snelheid), en vervolgens heb ik gedaan wat wel mogelijk is; reageren per e-mail.
Zoals ik al heb aangegeven moet ik nog uitzoeken welke hulpmiddelen het betrof.
De rechtbank heeft een termijn van 4 weken. Er verstrijken 2 weken voordat u contact opneemt, en vervolgens verwacht u dat ik binnen een paar dagen voldoe aan al uw verzoeken. (Ik ontving de vooraankondigingen vrijdag pas per post.)
Ik heb mijn persoonlijke omstandigheden toegelicht, zodat voor u duidelijk zou zijn dat ik geen tijd aan het rekken ben.
De gevolgen van mezelf moeten pushen zoals maandagavond zijn groot, en het is pijnlijk om te moeten constateren dat dat volledig verspilde energie blijkt te zijn.
De termijn van 4 weken verstrijkt pas over een week.”
16. Verweerder heeft op 11 maart 2021 hierop als volgt gereageerd per e-mail:
“Ten aanzien van het horen heb ik u in de vooraankondigingen van 2 maart 2021 in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van uw hoorrecht. Ik verzocht u per omgaande kenbaar te maken indien u hiervan gebruik wilt maken zodat we een (telefonische) afspraak hiertoe kunnen inplannen. Vervolgens kondigde ik aan dat als ik op 8 maart 2021 geen reactie ontvangen heb de uitspraak op bezwaar zou volgen. Ik heb in de vooraankondigingen (en in mijn mail van 2 maart 2021) uitgelegd dat en waarom deze reactietermijnen zo uitzonderlijk kort zijn.
Op 2 en 3 maart 2021 hebben wij per sms gecommuniceerd. U liet mij weten mijn bericht te hebben ontvangen. U schreef dat door uw gezondheidsproblemen bellen helaas niet meer lukt. Ook liet u weten te gaan proberen zo spoedig mogelijk per e-mail te reageren. Omdat ik in de middag van 8 maart nog geen mail reactie van u had gehad, heb ik u per e-mail aan de deadline van 8 maart 24:00 uur herinner[d]. In die e-mail schreef ik dat ik begreep uit uw sms dat telefonisch horen voor u in verband met uw gezondheidsbeperkingen geen optie is. Ik dacht praktisch met u mee en stelde u op 8 maart 2021 in mijn e-mail voor een ‘hoorgesprek’ te houden met e-mail, waarbij de mail als ‘chat’ gebruikt kan worden. Ik verzocht per e-mail op 8 maart 2021 het mij het per omgaande te laten weten als u van deze praktische oplossing gebruik wil maken.
In uw e-mail van 8 maart 2021 21:45 uur (zonder bijlagen/bewijsstukken) liet u niet weten hiervan gebruik te willen maken. U meldde dat chatten voor u lastig is. U deed geen praktisch tegenvoorstel qua horen of verzoek om het hoorgesprek door iemand anders voor u te laten voeren. U wist van de deadline van 8 maart 2021 24:00 uur.
Die deadline is nu verstreken en ik heb inmiddels tweemaal uitspraak op bezwaar gedaan. Desgewenst kunt u bij een eventueel beroep het oordeel van de rechter vragen over toepassing van uw hoorrecht. Ik ben van mening dat ik u duidelijk en actief op uw hoorrecht heb gewezen en hierin praktisch heb meegedacht.
De tijd en dus deadlines in dit geval zijn inderdaad kort als gevolg van de door de Rechtbank opgelegde verplichting om binnen 4 weken na de uitspraak te beslissen op de bezwaren. U beschikte vanaf 2 maart 2011 (16:12 uur) over de digitale pdf versies van de vooraankondigingen waarin mijn plan 2015 en 2016 alsmede de deadlines en consequenties zijn beschreven. U had ten aanzien van het horen per omgaande kunnen reageren en inhoudelijk (met bewijsstukken) tot 8 maart 2021 24:00h.”
2.2.
Partijen hebben geen bezwaren geuit tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan behoudens de constatering door de rechtbank, in de onderdelen 3 en 5 van haar uitspraak, dat de verzoeken van belanghebbende mede zijn ondertekend door de ex-partner van belanghebbende. Uit de stukken maakt het Hof op dat er over die ondertekening gerede twijfel bestond bij de inspecteur ten tijde van de behandeling van het bezwaar, aangezien de inspecteur niet aannemelijk acht dat het verzoek mede afkomstig was van de ex-partner van belanghebbende. Dit laatste heeft de rechtbank in onderdeel 14 van haar uitspraak vermeld. Om duidelijkheid te verkrijgen of sprake was van een gezamenlijk verzoek heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende daarover ter zitting bevraagd. De gemachtigde heeft hierop het volgende geantwoord:
“Wat betreft 2016: als ik kijk naar de gedingstukken zie ik daarin geen gezamenlijk verzoek van belanghebbende en haar ex-partner voor een andere verdeling van de aftrek specifieke zorgkosten. Wel merk ik op dat belanghebbende persisteert bij de door haar gewenste andere verdeling.”
2.3.
Tot de stukken die belanghebbende daags voor de zitting heeft overgelegd behoort een aan haar gerichte brief van de Belastingdienst Buitengewone Zaken Blauw van 2 juni 2023, met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

Waarom krijgt u deze brief?
Wij hebben eerder contact met u gehad over de Fraude Signalering Voorziening (FSV). Hierin hebben wij u laten weten dat uw gegevens in de FSV stonden. Ook hebben wij u verteld dat de FSV op 27 februari 2020 is uitgezet. Wij hebben onderzocht welke gevolgen uw FSV­ registratie voor u heeft gehad en of u recht heeft op een financiële tegemoetkoming. Daarover gaat deze brief.
(…)
Het spijt ons dat wij uw persoonsgegevens in de FSV opgenomen hebben. Op basis van uw
registratie en uw gegevens in de FSV ziet de Belastingdienst u niet als fraudeur. Het opslaan van uw gegevens in de FSV was in strijd met de AVG en had niet mogen gebeuren.
Binnen de Belastingdienst en Toeslagen worden uw FSV-gegevens niet meer gebruikt.
Wij hebben uw FSV-registratie onderzocht.
Uit ons onderzoek blijkt dat:
• er bijzondere persoonsgegevens in de FSV stonden. In uw situatie ging het om gegevens over Gezondheidsgegevens. De vermelding daarvan heeft geen gevolgen gehad bij de Belastingdienst;
• uw registratie in de FSV heeft geleid tot extra controles. Hiermee bedoelen wij dat uw aangifte inkomstenbelasting en/of toeslagenaanvraag vaker dan noodzakelijk was, door een beoordelaar is bekeken;
• uw gegevens uit de FSV niet gedeeld zijn met andere organisaties.
U krijgt een financiële tegemoetkoming.
Omdat er van u bijzondere persoonsgegevens in de FSV stonden en omdat u te maken heeft gehad met extra controles, krijgt u een financiële tegemoetkoming. U ontvangt van ons € 750,-. Het bedrag wordt binnen zes weken aan u overgemaakt. U hoeft hiervoor niets te doen.”
2.4.
De inspecteur heeft ter zitting een stuk overgelegd met de volgende inhoud:
Bsn
Achternaam
Competente eenheid
Werkstroom
Middel
Belastingjaar
Datum opname
Datum afdoening
[BSN]
[X]
[plaats]
Aangiftefraude
IH
2012
19-03-2013
08-04-2013
[BSN]
[X]
[plaats]
Aangiftefraude
IH
2011
10-07-2012
07-11-2012
[BSN]
[X]
[plaats]
Aangiftefraude
IH
2010
18-04-2011
02-05-2011
Totaal 3
2.5.
Bij het verweerschrift in hoger beroep is als bijlage 19 een schermprint gevoegd met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
“ABS / Raadplegen / Relevante risico’s.
(…)
Kenmerk Definitieve aanslag BIN jaar 2016
(…)
Relevante risico’s
Omschrijving
(…)
Uitworpreden
H357 Beoordeel restant persoonsgebonden aftrek; vergelijk aangifte (belpl 2552, evt. partner 6076) met staffel (belpl ?, evt. partner 0) (AR:5)
(…).”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de aangifte IB/PVV 2016 aan een onderzoek had mogen onderwerpen en de aangifte mocht corrigeren. Zo deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is nog is geschil of het hoorrecht is geschonden en of belanghebbende recht heeft op een andere verdeling van de aftrek specifieke zorgkosten tussen haar en haar ex-partner.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Geschil17. In geschil is of verweerder het hoorrecht heeft geschonden en of verweerder terecht het verzoek om de verdeling van de specifieke zorgkosten tussen haar en haar ex-partner niet in behandeling heeft genomen. Tot slot is in geschil of verweerder rechtmatig heeft gehandeld door eiseres over meerdere jaren informatieverzoeken toe te sturen.
18. Eiseres heeft gesteld dat de hoorplicht is geschonden. Eiseres verkeerde in de veronderstelling dat zij via de e-mail met verweerder in een ‘hoorgesprek’ was, maar ontving twee dagen later gelijktijdig met de reactie op haar e-mail de uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft op de e-mail van verweerder gereageerd en kenbaar gemaakt dat ten onrechte was geconcludeerd dat afgezien werd van het horen. Verder heeft eiseres de rechtbank verzocht een oordeel te geven over het stelselmatig opvragen van bewijsstukken. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
19. Verweerder heeft gesteld dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de aanslag IB/PVV 2016 terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Het verzoek voor de herverdeling van de aftrek specifieke zorgkosten is geen gezamenlijk verzoek, zoals wettelijk is bepaald. Hierdoor is dit verzoek terecht niet in aanmerking genomen. Tot slot stelt verweerder dat geen sprake is van het stelselmatig opvragen van bewijsstukken voor het jaar 2016 en stelt hij dat voor de jaren 2015, 2017 en 2018 de wet niet voorziet in de mogelijkheid voor de rechtbank om hierover in deze procedure te oordelen.
20. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling door de rechtbankHoorplicht
21. Eiseres heeft gesteld dat ten onrechte door verweerder geconcludeerd is dat zij heeft afgezien van het horen. Ondanks dat het voor eiseres wegens gezondheidsredenen niet mogelijk was om fysiek of telefonisch te worden gehoord, bestond ook de mogelijkheid om per e-mail gehoord worden. Verweerder heeft dit ook aan eiseres voorgesteld. Eiseres heeft op 8 maart 2021 verweerder op de hoogte gesteld van de bezwaren en deze toegelicht. Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte geconcludeerd dat afgezien wordt van het horen en de uitspraak op bezwaar aan eiseres verzonden. Eiseres had eerst een reactie op haar e-mail verwacht, voordat verweerder uitspraak op bezwaar zou doen.
22. Verweerder deelt de visie van eiseres niet. Verweerder heeft eiseres meermaals de mogelijkheid geboden om (fysiek, telefonisch dan wel per e-mail) gehoord te worden. Eiseres heeft uiteindelijk verweerder gemaild met een nadere toelichting op de standpunten en verweerder op de hoogte gesteld dat het in haar fysieke toestand niet mogelijk is om bewijsstukken te overleggen ter onderbouwing van haar standpunten. Ook heeft eiseres aangegeven dat chatten via de e-mail helaas ook lastig is. Verweerder is vervolgens overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. Voor zover niet afgezien is van het recht om te worden gehoord heeft verweerder wel voldoende inspanningen verricht om eiseres de gelegenheid te bieden om te worden gehoord. Van een schending van de hoorplicht is dan ook volgens verweerder geen sprake.
23. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient verweerder eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De rechtbank stelt vast dat eiseres, die blijkens haar reactie van 10 maart 2022 een andere wijze van horen voor ogen had, niet te kennen heeft gegeven af te zien van het recht om gehoord te worden. Omdat ook geen sprake was van een kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk bezwaar was verweerder gehouden eiseres naar aanleiding van het ingediende bezwaar te horen. Ter beoordeling staat dan ook de vraag of verweerder met zijn handelswijze voldoende invulling heeft gegeven aan de hoorplicht.
24. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat verweerder eiseres meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar dat eiseres aangaf, vanwege haar gezondheidstoestand, niet fysiek of telefonisch gehoord te kunnen worden. De rechtbank stelt dan ook vast dat het houden van een hoorgesprek met eiseres niet mogelijk was. Als eiseres fysiek dan wel telefonisch gehoord had willen worden dan lag het op haar weg daartoe een gemachtigde in te schakelen. Eiseres heeft evenwel geen gemachtigde ingeschakeld, hetgeen voor haar rekening moet blijven. Verweerder heeft rekening gehouden met de situatie van eiseres en haar ook de mogelijkheid geboden om in plaats van door middel van (telefonisch) horen per e-mail met elkaar te communiceren. Eiseres heeft vervolgens haar standpunten per e-mail van 8 maart 2021 nader toegelicht. Eiseres heeft in haar e-mail aangegeven dat chatten per e-mail voor haar ook lastig is en dat alsnog bewijsstukken verzamelen geen optie was. Verweerder heeft hieruit kunnen opmaken dat eiseres afzag van een (telefonisch) hoorgesprek en dat geen nadere communicatie per e-mail meer behoefde plaats te vinden. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden.
Verzoek wijzigen gezamenlijke inkomensbestanddelen25. Over de vraag of verweerder terecht het verzoek om de verdeling van de aftrekbare specifieke zorgkosten niet in behandeling heeft genomen, oordeelt de rechtbank als volgt. De verdeling van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel (zoals de aftrekbare specifieke zorgkosten) kan door de belastingplichtige en zijn of haar partner gezamenlijk worden gewijzigd zolang de aanslagen van beiden nog niet onherroepelijk vast staan (artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Naar aanleiding van de door verweerder ontvangen verzoeken om de verdeling van de specifieke zorgkosten te wijzigen, heeft verweerder contact opgenomen met de ex-partner van eiseres. Gelet op zijn reactie heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht de conclusie getrokken dat van een gezamenlijk verzoek geen sprake is, nu haar ex-partner heeft aangegeven hier niet aan mee te willen werken. Het is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat wel sprake is van een gezamenlijk verzoek van eiseres en haar ex-partner. De rechtbank kan om die reden de in de aangifte gekozen verdeling van de specifieke zorgkosten niet wijzigen. Indien eiseres de verdeling alsnog wenst te wijzigen, dient zij daartoe een gezamenlijk verzoek in te dienen bij verweerder.
Stelselmatig opvragen van bewijsstukken – opname databank Fraude Signalering Voorziening (FSV)26. Eiseres heeft gesteld dat zij (en haar ex-partner) onevenredig vaak (7 keer in 8 jaar tijd) informatieverzoeken van verweerder heeft (hebben) ontvangen. Sinds 2009 heeft eiseres hoge zorgkosten, welke zij ook jaarlijks in de aangiften als aftrekpost heeft opgevoerd. In eerste instantie heeft dit geleid tot een controle van haar aangiften voor de jaren 2010 tot en met 2012. Nadat zij de bewijsstukken had aangeleverd zijn de aangiften volledig gevolgd. Eiseres verkeerde daardoor in de veronderstelling dat zij hiermee aannemelijk had gemaakt dat zij altijd haar aangiften correct en naar waarheid invult. Toch ontving eiseres ter zake van de aangifte 2015 tot en met 2018 weer informatieverzoeken van verweerder. Enige tijd geleden is eiseres bekend geworden met het feit dat zij was opgenomen in de databank FSV, hetgeen volgens haar een verklaring is voor de hoeveelheid informatieverzoeken die zij van verweerder heeft ontvangen, maar dat dit nog wel onrechtmatig is. Eiseres verzoekt daarom het beroep gegrond te verklaren en de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018 conform de ingediende aangiften op te leggen.
27. Verweerder heeft aangevoerd dat hij onbekend is met de reden waarom zij in de databank FSV is opgenomen, maar dat de aangifte van eiseres automatisch is uitgeworpen vanwege het in de aangifte opgenomen restant persoonsgebonden aftrek. Het opgevoerde bedrag correspondeerde namelijk niet met het bedrag aan restant persoonsgebonden aftrek in een ander systeem van verweerder. Ter zake van de andere jaren zijn de aangiften van haar (dan wel haar ex-partner) automatisch uitgeworpen vanwege de hoge bedragen aan specifieke zorgkosten die in de aangiften waren opgevoerd. Nog daargelaten of eiseres (en haar ex-partner) in de databank van de FSV is (zijn) opgenomen, waren er legitieme redenen om de aangiften te controleren. Voor zover eiseres ook een oordeel wenst over de rechtmatigheid van de informatieverzoeken ter zake van de andere jaren heeft verweerder gesteld dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de van dit beroep voortvloeiende procedure verzoeken te behandelen die betrekking hebben op de voor andere jaren geheven belasting.
28. De rechtbank overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, volgt dat indien een belastingplichtige in zijn of haar aangifte aftrekposten opvoert (zoals een restant aan persoonsgebonden aftrek) en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij of zij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, het niet onrechtmatig is, indien de inspecteur de aangiften over andere jaren gaat controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt. Dat kan anders zijn als de controle voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
29. Gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank aannemelijk dat de registratie van eiseres in het FSV geen rol heeft gespeeld bij de beslissing van verweerder om ter zake van de aangifte IB/PVV 2016 een onderzoek in te stellen. Ook als die beslissing wel (mede) zou zijn gebaseerd op de gegevens in het FSV, wordt de rechtmatigheid van die beslissing daardoor niet aangetast. Op basis van de door verweerder en eiseres ingenomen stellingen en overgelegde stukken is er geen enkele reden om aan te nemen dat eiseres is gecontroleerd op basis van een criterium dat jegens haar heeft geleid tot een schending van een grondrecht in voormelde zin. De enkele omstandigheid dat gegevens van eiseres (en haar ex-partner) zijn opgenomen in de databank FSV, kan – ook indien die opname in het licht van de AVG onrechtmatig is te achten – niet tot een verlaging of vernietiging van de aanslag leiden, gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad.
30. Verder heeft eiseres de rechtbank verzocht ook de aanslagen met betrekking tot andere jaren dan het jaar 2016, te beoordelen en vast te stellen conform de door haar ingediende aangiften. Nu deze procedure ziet op het jaar 2016 kan de rechtbank enkel hierover een inhoudelijk oordeel geven. De rechtbank kan in deze procedure, anders dan eiseres wellicht wenst, dan ook niet oordelen over de aanslagen IB/PVV over andere jaren.
Conclusie en gevolgen31. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf: toelaten van stukken
5.1.1.
Ter zitting heeft het Hof, zowel ten aanzien van de daags voor de zitting door belanghebbende overgelegde stukken als ten aanzien van het stuk dat ter zitting door de inspecteur is overgelegd, geoordeeld dat deze stukken tot het geding worden toegelaten. Het Hof acht aannemelijk dat de door belanghebbende ingebrachte stukken haar niet lang voor de zitting bekend zijn geworden. Eén van deze stukken is afkomstig van de Belastingdienst Buitengewone Zaken Blauw en heeft betrekking op de opname van belanghebbende in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) (zie onder 2.3).
5.1.2.
Het door de inspecteur ter zitting overgelegde stuk betreft een kopie van een schermprint uit de FSV (zie onder 2.4). Hierbij heeft het Hof meegewogen dat op grond van HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41, er aanleiding kan zijn onderzoek te doen naar de opname van belanghebbende in de FSV. Ook belanghebbende heeft het Hof verzocht een dergelijk onderzoek in te stellen. Daarmee verdraagt zich dan niet het standpunt dat de gemachtigde ter zitting van het Hof heeft ingenomen dat de inspecteur in dit verband geen stukken zou mogen inbrengen, te minder nu de inspecteur met zijn stuk reageert op door belanghebbende daags voor de zitting overgelegde stukken.
Opname in de FSV
Standpunt belanghebbende
5.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald, dat de inspecteur geen onderzoek had mogen instellen naar haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016, aangezien dat onderzoek er één is in een reeks van vele jaren, en omdat die onderzoeken volgens belanghebbende zijn geïnstigeerd door haar – onterechte – opname in de FSV; zij is jarenlang ten onrechte als fraudeur weggezet. Dit standpunt dient volgens belanghebbende tot de conclusie te leiden dat haar aangifte ten onrechte is gecorrigeerd aangezien de inspecteur haar daarover niet had mogen bevragen. De aanslag dient daarom conform de aangifte te worden verminderd.
5.2.2.
Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteur ten onrechte twijfel heeft laten bestaan over de vraag of zij wel was opgenomen in de FSV. Belanghebbende wijst daartoe op de bij het hogerberoepschrift gevoegde brief van de Belastingdienst van 27 mei 2021 en de door haar recent ontvangen brief van de Belastingdienst Buitengewone Zaken Blauw waarin is bevestigd dat zij ten onrechte jarenlang in dat systeem was opgenomen en haar daarvoor een tegemoetkoming is toegekend (zie onder 2.3). Bovendien is in die brief vermeld dat haar vermelding in de FSV heeft geleid tot extra controles van de aangifte inkomstenbelasting en/of toeslagenaanvraag. Zij meent dat er meer informatie ligt besloten in de FSV dan de inspecteur thans doet voorkomen en vraagt het Hof daarnaar een onderzoek in te stellen; uit die informatie zal blijken dat de inspecteur die haar aangifte voor het onderhavige jaar heeft behandeld, de FSV heeft geraadpleegd.
Standpunt inspecteur
5.2.3.
De inspecteur onderschrijft dat belanghebbende ten onrechte was opgenomen in de FSV, maar dat die opname geen betrekking had op het onderhavige belastingjaar. Om dit te adstrueren heeft hij ter zitting een afschrift van een schermprint uit de FSV overgelegd (zie onder 2.4) waarin volgens de inspecteur alle jaren zijn vermeld die hebben geleid tot extra controles, te weten de jaren 2010, 2011 en 2012. De vermelding ‘Aangiftefraude’ onder het kopje ‘Werkstroom’ betekent volgens de inspecteur dat de aangifte van belanghebbende werd gekwalificeerd als één met een hoog risico op onjuistheden wegens de daarin opgenomen hoge aftrek bijzondere ziektekosten; het houdt volgens hem niet in dat sprake was van fraude. Dit zal in de vermelde jaren hebben geleid tot extra controles. Onder het kopje ‘Datum opname’ is daartoe vermeld wanneer de aangifte werd bestempeld als één met een hoog risico terwijl onder het kopje ‘Datum afdoening’ is vermeld wanneer voor dat jaar de controle was beëindigd. Aangezien er na 8 april 2013, de laatst vermelde datum in het systeem, geen nieuwe jaren en middelen zijn opgevoerd, was volgens de inspecteur 2013 het laatste jaar waarvoor belanghebbende was opgenomen in de FSV.
5.2.4.
Voorts verwijst de inspecteur naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft vermeld over de aanleiding van de vragen aan belanghebbende over de aangifte voor het onderhavige jaar: de aangifte is uitgeworpen voor controle wegens de in de daarin opgenomen aftrek restant persoonsgebonden aftrek, terwijl dat restant niet voorkomt in de systemen, zoals het ABS, van de Belastingdienst. De inspecteur wijst in dat verband op een schermprint uit ABS (zie onder 2.5). Ook in de voorgaande jaren is de aangifte uitgeworpen vanwege de opgevoerde hoge bedragen aan specifieke zorgkosten van belanghebbende of haar van ex-partner.
Oordeel Hof
5.2.5.
Het Hof stelt met belanghebbende vast dat zij blijkens het gestelde in de brief, als vermeld onder 2.3, ten onrechte in de FSV was opgenomen met ‘gezondheidsgegevens’, dat die vermelding heeft geleid tot extra controles en dat belanghebbende daarom een financiële tegemoetkoming is toegekend. Tevens stelt het Hof vast dat met ingang van 27 februari 2020 opnamen in FSV niet meer voorkomen. Het Hof zal hierna – veronderstellenderwijs – ervan uitgaan dat de inspecteur die in 2019 de aangifte voor het onderhavige jaar heeft behandeld en daarover vragen heeft gesteld aan belanghebbende, de FSV heeft geraadpleegd en kennis had van hetgeen daarin over belanghebbende was opgenomen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aannemelijk is dat de opname in de FSV heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende over de aangifte. Het Hof beantwoord die vraag ontkennend; er zijn geen aanwijzingen dat de vermelding in de FSV heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende naar aanleiding van de door haar ingediende aangifte. Wel acht het Hof aannemelijk dat die aangifte is ‘uitgeworpen’, met andere woorden, is geselecteerd om nader te worden onderzocht vanwege het daarin opgenomen bedrag aan restant persoonsgebonden aftrek van in totaal € 8.628 waarvan aan belanghebbende een bedrag van € 2.552 was toebedeeld. De inspecteur heeft dit uitwerpen voor controle ook aannemelijk gemaakt met de schermprint uit het ABS (zie onder 2.5)
Het Hof merkt daarbij op dat belanghebbende in bezwaar noch in (hoger)beroep inhoudelijk tegen de correctie van die aftrek is opgekomen.
5.2.6.
Dat de inspecteur, naar het Hof veronderstelt, kennis heeft genomen van de gegevens in de FSV, leidt, anders dan belanghebbende meent, niet tot het oordeel dat de aanslag moet worden verminderd conform de aangifte. Evenmin heeft het Hof hierin, noch in de inhoud van de brief onder 2.3 aanleiding gevonden om een nader onderzoek in te stellen naar de vermelding van belanghebbende en haar gegevens in de FSV. Het Hof acht, met de door de inspecteur overgelegde schermprint uit de FSV, aannemelijk dat belanghebbende voor de daarin vermelde 3 jaren was opgenomen in de FSV. Het Hof heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat gesteld noch aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende heeft geleid tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging (vgl. BNB 2022/41, r.o. 5.3). Anders dan belanghebbende meent acht het Hof het arrest BNB 2022/41 ook voor de onderhavige zaak van belang, aangezien de Hoge Raad na zijn oordeel over de in cassatie aanhangige zaak algemene uitgangspunten heeft geformuleerd in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.4. en daarin onder meer overweegt: “
Met betrekking tot de beoordeling van een eventueel verzoek om herziening van de Hofuitspraak en mede met het oog op de behandeling van klachten van andere belastingplichtigen over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens hen, zal de Hoge Raad al in dit stadium enige uitgangspunten schetsen.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld met zijn besluit om de aangifte te controleren en dat er vanwege de vermelding van belanghebbende in de FSV voor de jaren 2010 tot en met 2012, geen aanleiding is de onderhavige aanslag te verminderen conform de aangifte.
Schending hoorrecht
Standpunt belanghebbende
5.3.1.
Belanghebbende herhaalt haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat de inspecteur het hoorrecht heeft geschonden. Belanghebbende werd overvallen door de uitspraak op bezwaar die zij via e-mail ontving terwijl zij nog aan het corresponderen was met de inspecteur door middel van e-mail. De inspecteur had haar ten onrechte een zeer korte termijn gegeven om te reageren, terwijl zij daar gegeven haar medische toestand, niet toe in staat was. Bovendien had zij geen afstand gedaan van haar hoorrecht.
Standpunt inspecteur
5.3.2.
De inspecteur betwist dat het hoorrecht is geschonden en stelt dat hij zo veel mogelijk heeft meegedacht met belanghebbende om haar in staat te stellen een hoorgesprek te houden. Belanghebbende gaf echter aan dat de aangeboden wijzen van communiceren geen optie voor haar waren, waaruit de inspecteur heeft mogen afleiden dat belanghebbende afzag van haar hoorrecht. Belanghebbende heeft ook geen gemachtigde ingeschakeld.
Oordeel Hof
5.3.3.
Wat betreft de schending van de hoorplicht komt het Hof tot een andere afweging dan de rechtbank. Het Hof acht de hoorplicht wel geschonden en overweegt daartoe dat belanghebbende door de inspecteur slechts zeer korte termijnen werden gegeven om te reageren over de wijze waarop het hoorrecht kon plaatsvinden, terwijl de inspecteur uit die communicatie bekend moest zijn met de omstandigheid dat belanghebbende wegens haar medische toestand problemen had met snelle communicatiemiddelen. Ook had de inspecteur uit die correspondentie kunnen opmaken dat belanghebbende wel gehoord wilde worden, en op geen enkel moment had afgezien van haar hoorrecht.
5.3.4.
Bij dit oordeel heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur. Het Hof heeft (de gemachtigde van) belanghebbende in dat verband gevraagd over welke van belang zijnde feiten en de waardering daarvan waarover nog een verschil van mening bestaat, zij gehoord wenst te worden door inspecteur (vgl. vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243, BNB 2010/185 en HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114, BNB 2016/74). Het Hof heeft ter zitting geconstateerd dat de gemachtigde van belanghebbende op die vraag geen antwoord heeft gegeven. Weliswaar heeft gemachtigde nog gewezen op het verzoek van belanghebbende om een andere verdeling tussen haar en haar ex-partner inzake de aftrek bijzondere ziektekosten, maar gegeven zijn opmerking dat er geen gezamenlijk verzoek in de gedingstukken aan ten grondslag ligt, vermag het Hof niet in te zien wat een terugwijzing hieraan kan bijdragen. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat belanghebbende door de gang van zaken tijdens de bezwaarfase is benadeeld. Het verzoek om terugwijzing wordt daarom afgewezen en er is derhalve ook geen reden om het beroep vanwege de schending van het vormverzuim gegrond te achten en de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Bij dit oordeel heeft het Hof mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het geschil inzake de opname van belanghebbende in de FSV en haar grief dat de inspecteur geen onderzoek mocht instellen naar de aangifte, alsmede dat belanghebbende haar bezwaren schriftelijk en mondeling heeft kunnen uiteenzetten in beroep en hoger beroep. Het gevolg is dat de uitspraak op het bezwaar – ondanks de schending van het hoorrecht – in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb.
Verdeling aftrek bijzondere ziektekosten
5.4.
Partijen verschillen niet van mening dat aan het verzoek van belanghebbende om een andere verdeling tussen haar en haar ex-partner van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, meer specifiek de aftrek specifieke zorgkosten, geen gezamenlijk verzoek van belanghebbende en haar ex-partner ten grondslag ligt. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om een andere onderlinge verdeling dan die gedaan in de aangifte, afgewezen. Dat ondanks het ontbreken van het gezamenlijke verzoek belanghebbende recht meent te hebben op de door haar gewenste wijziging van de bij de aangifte gekozen onderlinge verhouding, berust op een onjuiste rechtsopvatting aangezien artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 het gezamenlijke wijzigen als vereiste voor een andere verdeling voorschrijft. Daarom faalt deze beroepsgrond.
Slotsom
5.5.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

In hetgeen is overwogen onder 5.3.3 vindt het Hof aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 (zitting) x € 837 x 0,25 (wegingsfactor) = € 209,25.

7.Beslissing

Het Hof
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 209,25.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 14 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.