ECLI:NL:GHAMS:2023:2743

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
22/00649 en 22/00650
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017 met betrekking tot debiteurenvordering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017 heeft gehandhaafd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 34.221 en € 34.630. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat er sprake is van een debiteurenvordering die in deze jaren nog kan worden afgewaardeerd en dat hij zich kan beroepen op het vertrouwensbeginsel, omdat in eerdere jaren afwaarderingen zijn toegestaan.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 en 2017 sprake is van een bron van inkomen of dat de vorderingen nog kunnen worden afgewaardeerd. Het Hof wijst erop dat belanghebbende sinds 2009 geen positieve opbrengsten heeft genoten en dat er geen bewijs is dat hij in de jaren 2016 en 2017 activiteiten heeft verricht die een bron van inkomen zouden kunnen vormen. Bovendien is het Hof van mening dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat de inspecteur in de jaren 2016 en 2017 geen toezegging heeft gedaan over afwaarderingen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00649 en 22/00650
12 oktober 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
tegen de uitspraak van 22 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1371 en 21/1372 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.221. Hierbij is belastingrente vergoed.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.630. Hierbij is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 augustus 2022 en nader aangevuld op 23 september 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is door het Hof een nader stuk ontvangen op 29 december 2022; het stuk is doorgezonden aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘overwegingen’ de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Bij uitspraak op bezwaar is inzake de aanslag ib/pvv 2009 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 10.000 in aanmerking genomen. Het bezwaarschrift van 25 september 2011 is gericht tegen het niet in aanmerking nemen van door de werkgever ingehouden loonbelasting en premieheffing en vervolgt:
“Client zou graag overleg voeren over een en ander en tevens over het door hem voor 2009 nagekomen verlies uit de onderneming vof [XX] Transportbedrijf. Een nog steeds openstaande debiteur uit die onderneming waartegen geprocedeerd wordt lijkt steeds twijfelachtiger te worden wat betreft de voldoening. Client wenst voor 2009 een (..) voorziening t.g.v. 10.000 euro als verlies uit onderneming op te voeren, maar begrijpt dat overleg over deze oude post noodzakelijk is.”
In de uitspraak op bezwaar staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Het betreft een bezwaarschrift tegen een ambtshalve aanslag. In uw bezwaarschrift schrijft u dat de heer [X] in 2009 in loondienst is geweest waarvan de gegevens ter inspectie bekend zijn. Daarnaast is er een nagekomen last uit een vroegere onderneming. Het betreft een vordering van € 10.000 op een debiteur waartegen nog steeds geprocedeerd wordt en waarvan steeds twijfelachtiger wordt of deze vordering wel wordt voldaan.
(…)
Rekeninghoudend met de nagekomen last van € 10.000 wordt het belastbaar inkomen Box 1 € 33.722.
Ik kom aan uw bezwaar tegemoet.”
2. Voor de jaren 2010 tot en met 2013 heeft eiser geen aangiften ib/pvv ingediend. Voor de jaren 2014 en 2015 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 20.000 aangegeven. De definitieve aanslagen ib/pvv 2014 en 2015 zijn automatisch en zonder inhoudelijke beoordeling conform de aangiften vastgesteld.
3. In de aangifte ib/pvv 2016 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 10.000. Verweerder is bij het opleggen van de definitieve aanslag van de aangifte afgeweken. Op een vragenbrief van verweerder van 7 juni 2019 heeft eiser niet gereageerd. Daarbij is een bedrag van € 34.221 aan inkomsten uit loondienst in aanmerking genomen en is het bedrag van € 10.000 niet in aftrek toegelaten.
4. In de aangifte ib/pvv 2017 heeft eiser een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven ten bedrage van € 34.630 en een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van
€ 15.000. Verweerder is bij het opleggen van de definitieve aanslag van de aangifte afgeweken. Daarbij is het bedrag van € 15.000 niet in aftrek toegelaten.
5. In de aangifte ib/pvv 2018 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 15.000. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag ib/pvv 2018 is het bedrag van € 15.000 niet in aftrek toegelaten. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is momenteel nog in behandeling.
6. In de aangifte ib/pvv 2019 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 15.000. De definitieve aanslag ib/pvv 2019 is automatisch en zonder inhoudelijke beoordeling conform de aangifte vastgesteld.
7. In de aangifte ib/pvv 2020 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 5.000. De definitieve aanslag ib/pvv 2020 is nog niet vastgesteld.
8. In de aangifte ib/pvv 2021 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 10.000. De definitieve aanslag ib/pvv 2021 is nog niet vastgesteld.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten en omstandigheden aan toe.
2.3.
Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een brief van 25 juli 2008 van de inspecteur , gericht aan [gemachtigde] , waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Door het Gerechtshof Arnhem/Sector Bestuursrecht is de Belastingdienst/ Randmeren/ kantoor Lelystad op 30 januari 2007 in kennis gesteld van het door u ingediende beroepschrift. Het beroepschrift betreft de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekering 2002 van de heer [gemachtigde] (…).
Na bestudering van uw brief van 14 mei 2008 met daarbij uw aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekering 2002 voorzien van een groot aantal bijlages en stukken, kom ik tot de conclusie dat er een oplossing in het geschil is bereikt. De door u gepresenteerde cijfers zijn voor mij aannemelijk.
Ik zal de cijfers uit de door u aangeleverde aangifte 2002 verwerken en de ambtshalve vastgestelde aanslag verminderen tot nihil, waarbij het inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op -€ 252.135.
Als ik deze ambtshalve vermindering heb doorgevoerd blijft er naar mijn mening geen belastinggeschil meer over dat wij aan de belastingrechter dienen voor te leggen. Ik stel dan ook voor om deze zaak buiten de rechter om af te doen.
Van uw instemming van deze buitengerechtelijke oplossing van het lopende beroep van u bij het Gerechtshof Arnhem kunt u laten blijken door de bijgevoegde intrekkingsverklaringen voor akkoord te ondertekenen (…).”
2.4.
Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een intrekkingsverklaring gericht aan het Gerechtshof Arnhem, Sector Bestuursrecht, en ondertekend door de inspecteur op 25 juli 2008 en mede-ondertekend door [gemachtigde] op 29 juli 2008, waarin onder meer het volgende staat:
“Betreft: intrekking lopend beroepschrift t.n.v. de heer [gemachtigde] (…) betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2002. (…)
Hierbij trekt de heer [gemachtigde] (…) bij uw Gerechtshof lopend beroepschrift in. (…)
De reden hiervoor is dat de inspecteur (…) heeft toegezegd dat volledig aan de grieven van belanghebbende wordt tegemoetgekomen;
De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2002 wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld op nihil met een inkomen uit werk en woning van -€252.135. (…)”
2.5.
Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort voorts een brief van de inspecteur van 5 maart 2012, gericht aan [gemachtigde] met als onderwerp ‘Verslag klantbezoek’. Deze brief is in hoger beroep ingebracht door belanghebbende. Op pagina 3 van deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Op 13 december 2011 heeft u een bezwaarschrift ingediend tegen de ambtshalve aanslag IB/PVV 2009.
In uw bezwaar geeft u aan een negatief resultaat van uw onderneming, [A] en [X] Belastingadviseurs. De bij uw bezwaarschrift gevoegde jaarstukken zijn met u besproken.
U heeft aangegeven dat u in 2009 op de vordering op [A] een afschrijving van 30% heeft toegepast. Verder heeft u aangegeven dat ook bij uw broer [X] een verlies
€ 10.000 ten laste van zijn belastbaar inkomen 2008 is gebracht. Dit verlies is in de bezwaarfase geaccepteerd. Op de fiscale jaarstukken bij de aangifte IB/PVV 2010 zal de totale afschrijving zichtbaar worden.
De vorderingen staande op de balans van 2002 op [A] en boedel [A] factuur 2001 zijn door de [de inspecteur] akkoord bevonden. Met u is afgesproken dat de afschrijving op de vorderingen in 2009 geaccepteerd zal worden. Over het vervolg op de vorderingen op [A] en boedel [A] factuur 2001 hebben wij afgesproken dat de afschrijving vanaf 2010 niet meer zal bedragen dan de aangegeven winst na aftrek van de ondernemersfaciliteiten.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of in 2016 en 2017 sprake is van een bron van inkomen, of sprake is van vorderingen die nog kunnen worden afgewaardeerd en of belanghebbende zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Geschil9. In geschil is of sprake is van een bron van inkomen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of sprake is van winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden. Alsdan is tevens in geschil of eiser terecht een afwaardering vordering als kosten heeft opgevoerd.
Beoordeling van het geschil10. Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bron van inkomen. Van een bron van inkomen is sprake indien wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het oogmerk voordelen te behalen, terwijl dat voordeel redelijkerwijs te verwachten is. Dienaangaande rust op eiser de bewijslast.
11. Gemachtigde voert aan dat eiser samen met gemachtigde (de broer van eiser) in het verleden een transportonderneming in de vorm van een VOF hebben gedreven en dat daaruit een grote nog steeds openstaande post (‘afschrijving oude debiteuren’) resteert die nu op het punt staat te verjaren.
12. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat in 2016 en 2017 sprake is van een bron van inkomen of dat sprake is van vorderingen die nog kunnen worden afgewaardeerd. Eiser heeft geen informatie verstrekt waaruit valt op te maken dat hij in 2016 en 2017 activiteiten heeft verricht, dat hij heeft deelgenomen aan het economische verkeer of dat hij heeft beoogd voordeel te behalen. Uit de vaststaande feiten blijkt dat eiser vanaf 2009 geen positieve opbrengsten heeft genoten, zodat ook objectief beoordeeld, geen voordeelsverwachting heeft bestaan. Er is dus - afgezien van bovengenoemde looninkomsten - geen bron van inkomen in onderhavige jaren, zodat de geclaimde aftrek uit dien hoofde niet mogelijk is.
13. Voor zover eiser meent dat de aftrekposten moeten worden gezien als nagekomen resultaat uit overige werkzaamheden of nagekomen verlies uit onderneming, stelt verweerder dat voor hem niet is te achterhalen gedurende welke periode eiser een onderneming zou hebben gedreven. Vanaf het jaar 2007 heeft eiser geen winst uit onderneming aangegeven. De informatie vóór 2007 staat niet langer in de systemen van de Belastingdienst. Verweerder meent voorts dat eiser onvoldoende naar voren heeft gebracht voor afwaardering van enige vordering in 2016 en 2017.
14. De rechtbank is van oordeel dat op eiser de last rust om aannemelijk te maken dat er in 2016 en 2017 nog een debiteurenvordering bestaat, wat de aard en de waarde/hoogte is van die vordering en wat de reden is om deze vordering pas in 2016 en 2017 af te waarderen als nagekomen resultaat. De enkele stelling dat sprake is van een openstaande post (‘afschrijving oude debiteuren’) die op het punt staat te verjaren en dat de nalatenschap waaruit de schuld betaald had moeten worden 15 jaren heeft geduurd, is ontoereikend om aan deze bewijslast te voldoen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten om vast te stellen wanneer en hoe de door eiser genoemde vordering is ontstaan. Evenmin kan worden vastgesteld of en in hoeverre daartoe in eerdere jaren afwaarderingen in aanmerking zijn of hadden moeten worden genomen, laat staan dat in onderhavige jaren nog enige afschrijvingsbasis bestond.
15. De stelling dat verweerder tot 2016 de afschrijvingen wel goedkeurde leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Kennelijk doelt eiser op het volgen van de aangiften ib/pvv 2009, 2014 en 2015.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder met betrekking tot afwaardering in 2016 en 2017 geen toezegging heeft gedaan of enig standpunt heeft ingenomen; van een bewuste standpuntbepaling is met betrekking tot de voorliggende belastingjaren geen sprake. Het gaat om de vraag of met het volgen van de aangiften over eerdere jaren de indruk van een bewuste standpuntbepaling kan zijn ontstaan. Dienaangaande heeft het volgende te gelden (Hoge Raad, 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179):
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
17. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is gelet op het weergegeven arrest meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder in genoemde jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd op het punt van afwaardering van de vordering. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden. Voorts moet het gaan om eenzelfde aangelegenheid. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
18. Met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 zijn de aangiften automatisch afgedaan zodat afwaardering van de vordering voor die jaren niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is geweest. Met betrekking tot 2009 is afwaardering van een vordering geaccepteerd na bezwaar. Volgens de uitspraak op bezwaar betreft het een vordering van € 10.000 op een debiteur waartegen nog steeds geprocedeerd wordt en waarvan steeds twijfelachtiger wordt of deze vordering wel wordt voldaan. De rechtbank is van oordeel dat het belastingjaar 2009 te ver verwijderd is om daaraan voor de jaren 2016 en 2017 nog enig vertrouwen te ontlenen. Er kan niet van worden uitgegaan dat de feiten en omstandigheden die zien op de inbaarheid en de waardering van de vordering in 2009 zich in 2016 en 2017 nog onveranderd voordeden. Blijkens het bezwaarschrift 2009 werd het steeds twijfelachtiger of deze vordering wel wordt voldaan, zodat de rechtbank niet vermag in te zien dat hieruit volgt dat ook in 2016 nog enige afwaardering aan de orde kon zijn. Bovendien is blijkens de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2009 de afwaardering beperkt tot een vordering ten bedrage van € 10.000 en is geen sprake van andere vorderingen of hogere vorderingen waarop nog (verder) kan worden afgeschreven. De bezwaarbehandeling 2009 biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder in latere jaren verdere/andere afwaarderingen zou accepteren. Het gaat om een eenmalige last die in 2009 in aanmerking is genomen. De voor 2016 en 2017 geclaimde afwaardering is in het kader van genoemde bezwaarprocedure niet aan de orde gesteld en de afwaardering over het belastingjaar 2009 betreft dan ook een andere aangelegenheid dan thans aan de orde. Dit een en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat het volgen van de aangiften in 2009, 2014 en 2015 in de gegeven omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien - bij eiser niet de indruk kunnen hebben doen ontstaan dat verweerder ook in latere jaren afschrijvingen ter zake van debiteuren zou toestaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
19. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Standpunten van partijen
5.1.
Belanghebbende is van mening dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is.
Uit correspondentie van de Belastingdienst (zie hiervoor 2.3 tot en met 2.5) volgt zijns inziens dat reeds in 2008 door de inspecteur, in het kader van een schikking in een procedure over de aanslag IB/PVV 2002, het bestaan van de in geschil zijnde vordering is erkend. Het betreft een vordering op [A] ter hoogte van € 91.482, welke is ontstaan in het jaar 1986. De vordering behoort voorts tot het bedrijfsvermogen van gebr. [X] Transport waarvan belanghebbende en zijn gemachtigde (broer), [gemachtigde] , de vennoten waren. Op grond van de voornoemde correspondentie en het toestaan van een afwaarderen van bedoelde vordering in eerdere jaren is belanghebbende van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat deze afwaardering gecontinueerd zou worden in 2016 en 2017.
5.2.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 en 2017 sprake is van een bron van inkomen of dat sprake is van een vordering die nog kan worden afgewaardeerd. Voorts meent de inspecteur dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De inspecteur heeft in dit verband nog gewezen op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7921, op een hoger beroep van [gemachtigde] .
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze derhalve tot de zijne. Belanghebbende heeft voorts geen gronden ingebracht die een ander licht op de zaak werpen.
5.4.
Het Hof overweegt dat, anders dan belanghebbende meent, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, op hem de last rust aannemelijk te maken dat de onder 5.1 vermelde vordering bestaat ten belope van de nominale waarde ervan, in hoeverre deze vordering hem aangaat, dat en in hoeverre er redenen zijn om deze vordering in 2016 en 2017 af te waarderen en dat de vordering in voorafgaande jaren niet reeds is afgewaardeerd. De omstandigheid dat de bewaarplicht van belanghebbende beperkt is, doet daaraan niet af.
5.5.
Nog daargelaten dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de jaren 2016 en 2017 door hem een onderneming werd gedreven, dan wel dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten uit voordien (mede) door hem gedreven ondernemingen tot wier vermogen de hiervoor onder 5.1. bedoelde vordering behoort, maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk dat de afwaardering van deze vordering in de onderhavige jaren gerechtvaardigd is. Zelfs als het Hof veronderstellenderwijs ervan zou uitgaan dat bedoelde vordering in 2016 en 2017 (nog) bestaat ten belope van de nominale waarde ervan, hetgeen de inspecteur gemotiveerd heeft betwist, heeft belanghebbende gronden voor de door hem gewenste afwaardering niet aannemelijk gemaakt. Uit de door belanghebbende overgelegde correspondentie (zie 2.5) volgt bovendien dat een onbekend deel van de vordering de gemachtigde (broer) van belanghebbende aangaat en in zoverre daarom niet, althans niet zonder meer, tot een ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort.
5.6.
Uit de door belanghebbende in hoger beroep overlegde correspondentie van de Belastingdienst kan voorts niet een (bewuste) standpuntbepaling worden afgeleid waar belanghebbende het vertrouwen aan kan ontlenen dat afwaardering van een vordering zoals vermeld onder 5.1. zou worden gecontinueerd in 2016 en 2017. Deze correspondentie is deels (zie 2.3 en 2.4) niet aan belanghebbende gericht, maar aan [gemachtigde] . Daarin is ook geen sprake van (een afwaardering van) een vordering, maar van de acceptatie van een verlies uit werk en woning ten bedrage -/- € 252.135. Dit verlies is overigens niet gespecificeerd, zodat onduidelijk is of een afwaardering van een vordering daarvan deel uitmaakt. De brief als vermeld onder 2.5 bevat evenmin bewoordingen waaruit volgt dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat in de jaren 2016 en 2017 een afwaardering van de gestelde vordering zou mogen plaatsvinden. De brief bevat eerder aanwijzingen voor het tegendeel, omdat is vermeld dat ‘
de afschrijving vanaf 2010 niet meer zal bedragen dan de aangegeven winst na aftrek van de ondernemersfaciliteiten.’ Belanghebbende heeft in 2016 en 2017 geen winst uit onderneming aangegeven, hetgeen betekent dat ook op die grond geen afwaardering kan plaatsvinden.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5.8.
Het hoger beroep wordt ook geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen belastingrente voor de jaren 2016 en 2017. Daartegen heeft belanghebbende evenwel geen zelfstandige grieven geuit. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

6.(Proces)kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 12 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.