ECLI:NL:GHARL:2022:7921

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/01470 en 21/01471
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en afwaardering vorderingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 4 augustus 2021 de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, een belastingadviseur, had voor het jaar 2012 een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.016, dat later ambtshalve werd verminderd tot € 20.516. Voor het jaar 2013 was de aanslag vastgesteld op € 11.216. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze handhaafd. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd, met uitzondering van de verzuimboete, die werd verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat hij vorderingen op debiteuren wil afwaarderen, maar de inspecteur heeft de mogelijkheid tot afwaardering betwist. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen bestaan en dat hij niet heeft aangetoond dat de afwaarderingen gerechtvaardigd zijn. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 september 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/01470 en BK-ARN 21/01471
uitspraakdatum: 13 september 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2021, zaaknummers LEE 21/810 en 21/811, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Midden- en kleinbedrijf/kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.016 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 367. Bij beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 226.
1.2
De Inspecteur heeft de aanslag 2012 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19. De belastingrente heeft de Inspecteur dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.216.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 augustus 2021 ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het betreft de boetebeschikking en de verzuimboete verminderd tot op een bedrag van € 181 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is belastingadviseur en was in het verleden als zodanig verbonden aan het kantoor [naam3] .
2.2
Op 19 december 2006 heeft de rechtbank Arnhem, onder vermelding van zaaknummer AWB 06/1409, uitspraak gedaan in de beroepsprocedure die belanghebbende aanhangig had gemaakt met betrekking tot de aan hem opgelegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2002. Het beroep is daarbij ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem, geregistreerd onder zaaknummer BK/M1-07/00044.
2.3
Tot het procesdossier behoort een brief van belanghebbende van 13 mei 2008 aan de Inspecteur, gericht aan [naam4] . In die brief worden onder meer de volgende vorderingen vermeld die ultimo 2002 op de geconsolideerde eindbalans van belanghebbendes onderneming staan:
- Boedel [naam3] faktuur 2001 € 161.999,
- [naam5] € 91.482 en
- AKG software € 90.756.
Deze vorderingen komen niet voor op de beginbalans 2002 van belanghebbendes (geconsolideerde) onderneming.
2.4
Tot het procesdossier behoort voorts een brief van belanghebbende van 14 mei 2008 aan de Inspecteur, gericht aan [naam4] . Deze brief luidt als volgt:

Hierbij gelieve u aan te treffen de aangifte 2002 voorzien van een groot aantal bijlages en stukken.
De aangifte is gedaan met het aangifteprogramma 2003, niet alles kon ik invullen zoals ik dat zou willen.
Nu ik de cijfers zie begrijp ik waarom ik zoveel moeite had met het afronden, want de resultaten die er uit naar voren komen zijn om te huilen. Dat ik voor het Hof emotioneel werd had overigens vooral te maken met gezinsproblemen, mijn jongste dochter was die dag uit huis gezet en woont nu tijdelijk in een structuurhuis voor kinderen met problemen.
Ik hoop dat ik geen rekenfouten heb gemaakt, ik heb mijn drie bedrijven geconsolideerd, zoals ik in 1999 al had aangekondigd aan de inspectie Lelystad.
Als ik het goed begrepen heb gaat u een en ander doorsturen naar het hof, of moet ik dat zelf doen.
Zou u even contact op willen nemen met het ontvangkantoor en vragen of ze de executieveiling willen opschorten tot deze zaak is afgehandeld, immers met deze cijfers zal ik geen belasting verschuldigd zijn.”.
De in de brief vermelde bijlagen zijn niet in het procesdossier opgenomen.
2.5
In 2008 heeft belanghebbende zijn hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem inzake de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 ingetrokken naar aanleiding van een met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst is vastgelegd in een brief van de Inspecteur van 25 juli 2008. In die brief is – voor zover hier van belang – door de Inspecteur het volgende geschreven:

Door het Gerechtshof Arnhem/Sector Bestuursrecht is de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Lelystad op 30 januari 2007 in kennis gesteld inzake het door u ingediende beroepschrift. Het beroepschrift betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2002 van de heer [belanghebbende] (de zaak is bij de griffie van het Gerechtshof Arnhem geregistreerd onder kenmerk BK/M1-07/00044).
Na bestudering van uw brief van 14 mei 2008 met daarbij uw aangifte inkomstenbelasting/premievolksverzekering 2002 voorzien van een groot aantal bijlages en stukken, kom ik tot de conclusie dat er een oplossing in het geschil is bereikt. De door u gepresenteerde cijfers zijn voor mij aannemelijk.
Ik zal de cijfers uit de door u aangeleverde aangifte 2002 verwerken en de ambtshalve vastgestelde aanslag verminderen tot nihil, waarbij het inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op -€ 252.135.
Als ik deze ambtshalve vermindering heb doorgevoerd blijft er naar mijn mening geen belastinggeschil meer over dat wij aan de belastingrechter dienen voor te leggen. Ik stel u dan ook voor om deze zaak buiten de rechter om af te doen.
Van uw instemming van deze buitengerechtelijke oplossing van het lopende beroep van u bij het Gerechtshof Arnhem kunt u laten blijken door de bijgevoegde intrekkingsverklaringen voor akkoord te ondertekenen en deze aan mij in de bijgevoegde retourenveloppe toe te zenden.
Ik zal deze intrekkingsverklaringen, met een begeleidend schrijven, vervolgens doorzenden aan het Gerechtshof Arnhem, waarmee het bestaande geschil definitief is opgelost. Graag ontvang ik uw reactie vóór 19 augustus 2008.
De brief is namens de Inspecteur ondertekend door [naam4] .
2.6
De in de hiervoor – onder 2.5 – genoemde intrekkingsverklaring is door belanghebbende op 29 juli 2008 voor akkoord ondertekend. Deze intrekkingsverklaring luidt:

Hierbij trekt de heer [belanghebbende] , wonende [adres] , [woonplaats] , het bij uw Gerechtshof lopend beroepschrift in.
De reden hiervoor is dat de inspecteur – bij monde van [naam4] – heeft toegezegd dat volledig aan de grieven van belanghebbende wordt tegemoetgekomen.
De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2002 wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld op nihil met een inkomen uit werk en woning van - € 252.135.
Voortzetting van het beroep dient derhalve geen enkel belang.”.
2.7
Belanghebbende is met dagtekening 28 februari 2013, 20 september 2013 en 21 oktober 2013 respectievelijk uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Belanghebbende heeft hieraan geen gehoor gegeven.
2.8
De Inspecteur heeft daarop de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag ambtshalve opgelegd.
2.9
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 augustus 2015 aangekondigd het bezwaar van belanghebbende te zullen afwijzen.
2.11
Met dagtekening 24 augustus 2015 heeft belanghebbende in de bezwaarfase alsnog een aangiftebiljet IB/PVV 2012 ingeleverd. Belanghebbende heeft daarin onder meer een brutoresultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van negatief € 30.833.
2.12
Met dagtekening 24 november 2017 heeft de Inspecteur de aanslag 2012 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19. Daarbij is een bedrag van € - 12.500 in aanmerking genomen als inkomsten uit vroegere arbeid. De belastbare winst uit onderneming is vastgesteld op € 726.
2.13
Met dagtekening 7 december 2014 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2013 gedaan. Daarbij is het aangegeven loon uit vroegere dienstbetrekking van € 26.096 verminderd met € 14.880 persoonsgebonden aftrek (betaalde alimentatie). De Inspecteur heeft de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.216.
2.14
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor – onder 2.13 – bedoelde aanslag.
2.15
Op 24 augustus 2015 heeft belanghebbende in de bezwaarfase een herziene aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een verzamelinkomen van € 18.816. Het verschil tussen € 18.816 en het eerder aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning van € 11.216 is door de Inspecteur niet nagevorderd.
2.16
Belanghebbende is in 2016 failliet verklaard.
2.17
Op 7 december 2018 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013. Deze beroepen zijn door de Rechtbank geregistreerd onder zaaknummers LEE 19/514(2012) en LEE 19/515 (2013).
2.18
De Rechtbank heeft de hiervoor - onder 2.17 - genoemde beroepen bij uitspraak van 19 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard en de Inspecteur opgedragen alsnog uitspraken op het bezwaar tegen de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 te doen. De Inspecteur heeft voor de Rechtbank zijn aanvankelijke stelling dat belanghebbende zijn bezwaren heeft ingetrokken, laten varen. In de uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de brief die belanghebbende aanmerkt als ingebrekestelling niet voldoet aan de eisen die een ingebrekestelling worden gesteld, ten gevolge waarvan de beroepen prematuur zijn.
2.19
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 21 december 2019 op de hiervoor - onder 2.18 – bedoelde uitspraak gereageerd door middel van een brief aan de Inspecteur. In deze brief schrijft belanghebbende:

Ook ondergetekende heeft nog eens goed in het dossier gezocht en hierbij gelieve u aan te treffen een kopie van mijn schrijven van 9/9/2016 nummer F/6181 waarin ik nogmaals verzoek uitspraak op bezwaar te doen voor de jaren 2012 en 2013. In de laatst alinea verzoek ik dat schrijven op te vatten als een ingebrekestelling.
Het lijkt me dat in hoger beroep het Hof zal uitspreken dat er wel degelijk sprake is van voldoende ingebrekestelling en dat er dwangsommen verschuldigd zijn. Ik stel voor dat we proberen in onderling overleg tot een oplossing te komen (…).”.
2.2
De hiervoor – onder 2.19 – bedoelde brief van 9 september 2016 luidt, voor zover hier van belang:

Helaas heb ik geen andere keuze dan u te verzoeken uitspraak te doen op mijn bezwaarschriften 2012 en 2013.
Ik ben inmiddels failliet verklaard, mede omdat ik niet te goeder trouw zou zijn inzake de opgelegde aanslagen, met name die over de IB 2012. Het resultaat zoals het er nu ligt voor 2012 tm 2014 is dat ik 40.000 euro terug moet betalen aan het UWV, omdat ik door de afschrijving in die jaren op oude debiteuren geen winst uit onderneming zou hebben.
Als ik u echter zou verzoeken die afschrijving weer ongedaan te maken dan gaat mijn curator uit zijn dak, omdat dan de IB schuld weer zou toenemen en ik mag geen extra schulden maken.
Hoe dan ook, ik word door de kat of door de hond gebeten, maar ik heb helemaal niets verkeerd gedaan en die afschrijving op oude debiteuren dient hoe dan ook plaats te vinden.
Ik verzoek u dit schrijven op te vatten als een ingebrekestelling, uiteraard staat het u vrij de uitspraak op bezwaar te motiveren zoals het u goed dunkt.”.
2.21
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2021 de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de IB/PVV 2012 en 2013 afgewezen.
2.22
Tot de processtukken behoort een brief van belanghebbende aan de Inspecteur van 17 november 2010 inzake de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang:

Omdat een aantal grote posten nog steeds niet is afgehandeld heb ik een drietal grote reserveringen opgevoerd t.o.v. de u bekende cijfers ultimo 2002. Op de post [naam3] ik heb ik in 2009 een afschrijving van 30 procent toegepast, ic 27.446 euro. Er was sprake van een poging het geschil in der minne te schikken maar opnieuw weigerden de erfgenamen op het laatste moment. Overigens behoort ook mijn broer [naam6] een stuk verlies te nemen op deze vordering, hij was vennoot van vof [naam7] ten tijde van het ontstaan van deze post. Ik moet daarover nog overleg voeren met de Inspectie.
Wat betreft verkoop Software van AKG aan HTO/HOB heb ik een post van 60.000 euro opgenomen. De software is afgenomen en gebruikt maar HTO/HOB weigeren te betalen althans claimen een schade van meer dan 250.000 euro. Een en ander verwerkt in de cijfers van 2005. (…)
Om die reden heb ik voor HTO en Ho samen nog een reservering van 50.000 euro opgenomen, verwerkt in de cijfers voor 2007 die nog komen. (…).”.
2.23
Tot de processtukken behoort voorts een brief van belanghebbende aan de Inspecteur van 7 augustus 2015 inzake de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang:

Ter aanvulling op mijn bezwaar tegen de aanslag IB 2012 d.d. 18/2/2015 onder nummer [nummer1] en mijn bezwaar inzake 2013 verzoek ik nogmaals om uitstel en tevens om persoonlijk overleg.
Door voor mij niet bekende bepalingen in de WIA stelt het UWV zich vooralsnog op het standpunt dat afschrijvingen op oude debiteuren als winst uit onderneming tot gevolg heeft dat ik voor die jaren niet genoeg winst heb om mijn uitkering te behouden.
Dan zal er meer worden teruggevorderd dan ik als belasting terug krijg. Zonder die afschrijving, en dat is niet alleen inzake de post waar wij over gesproken hebben, voldoe ik wel aan de bepalingen. Afschrijving is echter geboden, omdat afgezien van de dubieusheid van de vorderingen, die met de gang van zaken veel meer dan alleen redelijk zeker is gebleken, ik ze ook heb moeten cederen in een poging om met de opbrengst schuldeisers tevreden te kunnen stellen.
Achteraf gezien had ik die posten veel eerder af moeten schrijven dan wel een voorziening ervoor moeten treffen. Door de jaren slepende echtscheiding ben ik daar blind voor geweest.
Is hier ambtshalve nog iets aan te doen.”.
2.24
Belanghebbende schrijft in zijn in eerste aanleg ingediend nader stuk van 28 juni 2021:
“Hierbij een nadere motivering van het ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22/2/2021 inzake de door [belanghebbende] wonende [adres] te [woonplaats] ingediende bezwaarschriften over de jaren 2012 en 2013 inzake [nummer1] .H.26.01 en [nummer1] .H.36.01 betreffende inkomstenbelasting en premieheffing.
Een en ander zal ook in mijn pleitnota en tijdens de mondelinge behandeling aan de orde worden gesteld.
Uit de correspondentie met de heer [naam8] van de belastingdienst Almere blijkt overduidelijk dat het geschil over 2012 en 2013 destijds niet ging over het bestaan van openstaande oude debiteuren, maar over de vraag of er een voorziening gevormd mocht worden die hoger was dan de jaarwinst. De heer [naam8] stond dus een beperkte voorziening toe voor die oude openstaande debiteuren, maar dat er oude openstaande debiteuren waren stond niet ter discussie.
Uit de correspondentie met mr [naam4] uit 2008 kenmerk AS/4463 dd 12/5 en AS/4465 dd 13/5 blijkt dat ultimo 2002 er nog een drietal grote vorderingen op de balans stonden, in casu:
A. Boedel [naam3] faktuur 2001 161.999
B. [naam5] 91.482
C. AKG software 90.756”.
2.25
Belanghebbende heeft in een brief aan de Rechtbank van 9 juli 2021 onder meer geschreven:

Ik zie af van vergoeding van kosten en/of een immateriële schadevergoeding, omdat ik wel zie dat niet alleen door de fiscus, maar ook door mijzelf fouten zijn gemaakt.”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden aanslagen in de IB/PVV 2012 en 2013 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in beide jaren de hiervoor – onder 2.3 – vermelde vorderingen mag afwaarderen met (mag doteren aan de voorziening dubieuze debiteuren ter zake van deze vorderingen met) een bedrag van € 12.000.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen en de bestreden beschikkingen belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Belanghebbende heeft zijn verzoek om vergoeding van proceskosten en immateriële schade in eerste aanleg reeds laten varen.
3.5
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard niet op te komen tegen de verzuimboete over 2012.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de onderhavige de hiervoor – onder 2.3 – genoemde vorderingen op de Boedel [naam3] ten bedrage van € 161.999, op [naam5] ten bedrage van € 91.482 en van AKG software ten bedrage van € 90.756 wil afwaarderen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd aangegeven dat hij in zowel 2012 als 2013 een afwaardering bepleit voor een bedrag van € 12.000 primair van de vordering van AKG software, subsidiair van de vordering op [naam5] en meer subsidiair van de vordering op de Boedel [naam3] . Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd voorts verklaard dat deze vorderingen niet eerder zijn afgewaardeerd, behoudens een voor een bedrag van € 27.446 op de vordering op [naam5] en voor een bedrag van € 10.000 op de vordering van AKG software.
4.2
De Inspecteur heeft de mogelijkheid tot het vormen van een dergelijke afwaardering gemotiveerd betwist. In dat verband heeft hij onder meer gesteld dat hij (1) het bestaan van de bedoelde vorderingen betwist, dat (2), als wel sprake mocht zijn van de bedoelde vorderingen, niet inzichtelijk is of, en zo ja, in hoeverre deze kunnen worden afgewaardeerd, noch (3) in hoeverre deze vorderingen in voorgaande jaren reeds zijn afgewaardeerd, dat (4) de vorderingen, als daarvan sprake mocht zijn, deels aan de broer van belanghebbende toekomen en dat (5) de onderneming van belanghebbende vóór 2012 reeds is gestaakt.
4.3
Het Hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende meent, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op hem de last rust aannemelijk te maken dat de bedoelde vorderingen bestaan ten belope van hun nominale waarde, in hoeverre deze vorderingen hem aangaan, dat en in hoeverre er redenen zijn om deze vorderingen in 2012 en/of 2013 af te waarderen en dat deze vorderingen in voorafgaande jaren niet reeds zijn afgewaardeerd. De omstandigheid dat de bewaarplicht van belanghebbende beperkter is, doet daaraan niet af. Anders dan belanghebbende heeft betoogd, mist, naar het oordeel van het Hof, voorts artikel 157, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (dwingend bewijs van akten) toepassing in het belastingrecht.
4.4
Nog daargelaten dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de onderhavige jaren door hem een onderneming werd gedreven, dan wel dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten uit voordien (mede) door hem gedreven ondernemingen tot wier vermogen de hiervoor bedoelde vorderingen behoren, maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk dat de hiervoor – onder 4.1 – bedoelde afwaarderingen in de onderhavige jaren gerechtvaardigd zijn. Zelfs als het Hof veronderstellenderwijs ervan zou uitgaan dat de bedoelde vorderingen in de onderhavige jaren (nog) bestaan ten belope van hun nominale waarde, hetgeen de Inspecteur gemotiveerd heeft betwist, heeft belanghebbende de mogelijkheid tot de door hem gewenste afwaarderingen niet aannemelijk gemaakt. Uit de hiervoor – onder 2.22 – vastgestelde feiten blijkt immers dat een onbekend deel van de vorderingen de broer van belanghebbende aangaan en in zoverre derhalve niet op de ondernemingsbalans van belanghebbende thuishoren.
4.5
Belanghebbende heeft ten aanzien van de bedoelde vorderingen voorts geen, althans onvoldoende, onderbouwing gegeven van zijn stelling dat en in hoeverre de afwaardering van deze vorderingen in de onderhavige jaren gerechtvaardigd is. Allereerst constateert het Hof dat belanghebbende in een groot aantal jaren vanaf 2003 geen aangiften IB/PVV heeft gedaan. De nadien door belanghebbende overgelegde jaarcijfers over de jaren na 2002 vertonen aansluitingsverschillen en voldoen derhalve niet aan het beginsel van balanscontinuïteit. Bovendien heeft belanghebbende (zie 2.23) enerzijds verklaard dat hij de vorderingen achteraf gezien veel eerder had moeten afwaarderen. Anderzijds heeft hij verklaard (zie 2.22) dat hij de vorderingen reeds in 2006 deels heeft afgewaardeerd. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat de bepaling van de hoogte van de afwaarderingen “natte vinger-werk” is geweest. Al met al heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd en naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat afwaardering van de bedoelde vorderingen in de onderhavige jaren voor de door hem bepleite bedragen, gerechtvaardigd zijn. Het Hof komt daarmee (voor het jaar 2012) niet toe aan de toepassing van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.6
Het hoger beroep wordt tenslotte ook geacht te zijn gericht tegen de beschikking belastingrente voor het jaar 2012. Daartegen heeft belanghebbende evenwel geen zelfstandige grieven geuit. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.