ECLI:NL:GHAMS:2023:2703

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/00415, 22/00416 en 22/00417
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en correctiebeleid van de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende voor de jaren 2012, 2013 en 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had eerder bij de rechtbank Noord-Holland beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst, die de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had opgelegd. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot hoger beroep bij het Hof.

Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De belanghebbende had tijdig beroep ingesteld, en het Hof heeft de drie zaken zelf afgedaan. De inspecteur had de aftrek van specifieke zorgkosten voor de jaren 2012 en 2013 geweigerd, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op een aftrek van € 11 aan tandartskosten voor 2014, terwijl de kosten voor extra kleding en beddengoed niet voldoende waren onderbouwd.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur de redelijke termijn voor het behandelen van de zaak had overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 2.500 voor immateriële schade. De uitspraken van de rechtbank zijn vernietigd, en de beschikkingen voor de jaren 2013 en 2014 zijn verminderd. De inspecteur is veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00415, 22/00416 en 22/00417
12 oktober 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraken van 3 mei 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/5912, HAA 20/5913 en HAA 20/5914 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

(22/00415)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een verzamelinkomen van € 6.555 en een toegepaste heffingskorting van € 995. Bij beschikking 30 oktober 2017 heeft de inspecteur de aanslag opnieuw berekend en het verzamelinkomen vastgesteld op € 8.651 en de toegepaste heffingskorting op € 1.696. Zowel volgens de aanslag als de beschikking was het te betalen bedrag nihil.
1.1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2019 de beschikking gewijzigd en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 8.072.
(22/00416)
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een verzamelinkomen
€ 5.259 en een toegepaste heffingskorting van € 1.010. Bij beschikking van 30 oktober 2017 heeft de inspecteur de aanslag opnieuw berekend en het verzamelinkomen vastgesteld op
€ 7.717 en de toegepaste heffingskorting op € 2.066. Zowel volgens de aanslag als de beschikking was het te betalen bedrag nihil.
1.2.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2019 de beschikking gewijzigd en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 7.115.
(22/00417)
1.3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een verzamelinkomen van
€ 7.846 en een toegepaste heffingskorting van € 2.097. Volgens het aanslagbiljet was het te betalen bedrag nihil.
1.3.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar 5 februari 2019 de aanslag opnieuw vastgesteld en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 7.240.
1.4.
Belanghebbende heeft beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraken van 3 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.”
1.5.
Het Hof heeft de tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen ontvangen. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraken van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
(22/00415)
“1. Voor het jaar 2012 heeft eiseres een verzamelinkomen aangegeven van € 6.555 en daarbij
€ 2.096 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 11 januari 2014 de aanslag opgelegd. Door een toegepaste heffingskorting van € 995 was het op de aanslag te betalen bedrag nihil.
2. Per brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft aan eiser daarom vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
3. Per brief van 6 september 2017, geadresseerd een eiseres zelf, heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen. Per brief van 19 september 2017 heeft de gemachtigde daarop gereageerd. Bij de onderhavige beschikking heeft verweerder de aanslag opnieuw berekend en het verzamelinkomen vastgesteld op € 8.651. Door een toegepaste heffingskorting van € 1.696 bleef het op de aanslag te betalen bedrag nihil.
4. Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is ingediend door de gemachtigde, is gedagtekend 5 december 2017 en is op 7 december 2017 bij verweerder ontvangen. Daarop heeft tussen de gemachtigde en verweerder een briefwisseling plaatsgevonden en per brief aan de gemachtigde van 21 maart 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaarschrift af te wijzen. Daarop heeft tussen de gemachtigde en verweerder opnieuw een briefwisseling plaatsgevonden en op 1 oktober 2018 is de gemachtigde door verweerder gehoord en daarna heeft de gemachtigde bij verweerder nog een aantal bewijsstukken ingediend.
5. Per brief van 22 januari 2019 heeft verweerder de gemachtigde gemotiveerd meegedeeld waarom hij voor een deel aan het bezwaar tegemoet zou komen en op 5 februari 2019 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het verzamelinkomen nader vastgesteld op
€ 8.072. De uitspraak op bezwaar is naar eiseres gestuurd.”
(22/00416)
“1. Voor het jaar 2013 heeft eiseres een verzamelinkomen aangegeven van € 5.295 en daarbij
€ 2.422 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 23 mei 2014 de aanslag opgelegd. Door een toegepaste heffingskorting van € 1.010 was het op de aanslag te betalen bedrag nihil.
2. Per brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft aan eiseres daarom vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
3. Per brief van 6 september 2017, geadresseerd een eiseres zelf, heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen. Per brief van 19 september 2017 heeft de gemachtigde daarop gereageerd. Bij de onderhavige beschikking heeft verweerder de aanslag opnieuw berekend en het verzamelinkomen vastgesteld op € 7.717. Door een toegepaste heffingskorting van € 2.066 bleef het op de aanslag te betalen bedrag nihil.
4. Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is ingediend door de gemachtigde, is gedagtekend 5 december 2017 en is op 7 december 2017 bij verweerder ontvangen. Daarop heeft tussen de gemachtigde en verweerder een briefwisseling plaatsgevonden en per brief aan de gemachtigde van 21 maart 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaarschrift af te wijzen. Daarop heeft tussen de gemachtigde en verweerder opnieuw een briefwisseling plaatsgevonden en op 1 oktober 2018 is de gemachtigde door verweerder gehoord. Daarna heeft de gemachtigde bij verweerder nog een aantal bewijsstukken ingediend.
5. Per brief aan de gemachtigde van 22 januari 2019 heeft verweerder gemotiveerd waarom hij voor een deel aan het bezwaar tegemoet zou komen en op 5 februari 2019 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 7.115. De uitspraak op bezwaar is naar eiseres gestuurd.”
(22/00417)
“1. Voor het jaar 2014 heeft eiseres een verzamelinkomen aangegeven van € 4.359 en daarbij
€ 3.487 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2. Per brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft aan eiser daarom vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
3. Per brief van 6 september 2017, geadresseerd een eiseres zelf, heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 9 november 2017 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 7.846. Door de toegepaste heffingskorting van € 2.097 was het op de aanslag te betalen bedrag nihil.
4. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is ingediend door de gemachtigde, is gedagtekend 20 december 2017 en is op 27 december 2017 bij verweerder ontvangen. Per brief aan de gemachtigde van 21 maart 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen. Daarop heeft tussen de gemachtigde en verweerder een briefwisseling plaatsgevonden en op 1 oktober 2018 is de gemachtigde door verweerder gehoord. Daarna heeft de gemachtigde bij verweerder nog een aantal bewijsstukken ingediend.
5. Per brief aan de gemachtigde van 22 januari 2019 heeft verweerder gemotiveerd waarom hij voor een deel aan het bezwaar tegemoet zou komen en op 5 februari 2019 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 7.240. De uitspraak op bezwaar is naar eiseres gestuurd.”
(22/00415, 22/00416 en 22/00417)
“6. Per brief van 28 augustus 2020 heeft de gemachtigde verweerder doen weten dat hij bij het doorlopen van zijn administratie het dossier van eiseres was tegengekomen en daarin wel de motivering van de uitspraak op bezwaar had aangetroffen, maar de uitspraak niet. De gemachtigde vroeg aan verweerder of er al uitspraak op het bezwaar was gedaan. Per brief van 24 september 2020 deelde verweerder de gemachtigde mee dat de uitspraak naar het adres van eiseres was gestuurd. Een kopie van de uitspraak was bijgesloten bij de brief.
7. Per brief van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde namens eiseres beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 5 november 2020 bij de rechtbank ontvangen.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de beroepen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is vervolgens in geschil of de beschikkingen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. In het bijzonder ligt dan voor de vraag of belanghebbende recht heeft op hogere aftrek aan specifieke zorgkosten. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
(22/00415, 22/00416 en 22/00417)

Geschil
9. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. De uitspraak op bezwaar gedagtekend 5 februari 2017 en het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 5 november 2020. Het beroepschrift is dus niet binnen de wettelijke termijn ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is sprake als de belanghebbende als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennis heeft genomen van de uitspraak van verweerder, en daardoor pas na het verstrijken van de termijn een beroepschrift heeft ingediend, en tevens de belanghebbende na kennis te hebben genomen van de uitspraak van verweerder het beroepschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. (Hoge Raad, 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078). Wat kan gelden als het alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het beroepschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (Hoge Raad, 22 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0462).
10. Uit hetgeen is vermeld in 6 blijkt dat de gemachtigde met de brief van verweerder van 24 september 2020 bekend werd met de uitspraak op bezwaar. Met inachtneming van de hierboven aangehaalde jurisprudentie had de gemachtigde daarna in elk geval nog twee weken de tijd om al dan niet pro forma beroep in te stellen. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken onder welke de gemachtigde daarvoor meer tijd nodig zou hebben of die hem belette om na twee weken na ontvangst van de kopie van de uitspraak of heel kort daarna beroep in te stellen. Nu de gemachtigde eerst per brief van 30 oktober 2020 beroep heeft ingesteld, heeft de gemachtigde het beroepschrift niet ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs van hem kon worden verlangd. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Immateriële schade
11. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. Wordt een beroep niet-ontvankelijk verklaard, dan kan een vergoeding voor immateriële schade echter alleen betrekking hebben op de procedure bij de rechtbank en is slechts plaats voor een schadevergoeding als de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep een termijn van meer dan anderhalf jaar is verstreken (Hoge Raad, 2 december 2016, ELCI:NL:HR:2016:2712). Het beroepschrift is op 5 november 2020 bij de rechtbank ontvangen. Nu de rechtbank op 3 mei 2022 uitspraak doet is de redelijke termijn niet overschreden en is er geen aanleiding voor een schadevergoeding.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Ontvankelijkheid van de beroepen
5.1.
Partijen zijn in hoger beroep eensluidend van standpunt dat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de uitspraak van de rechtbank in ieder geval op dit punt dient te worden vernietigd. Belanghebbende heeft niet verzocht om een terugwijzen maar wenst dat het Hof het drietal zaken verder zelf zal behandelen en afdoen.
5.2.
Met partijen is het Hof van oordeel dat de beroepen ontvankelijk zijn en de uitspraak van de rechtbank in ieder geval in zoverre dient te worden vernietigd. Vanaf de ontvangst van de uitspraken op bezwaar door de gemachtigde van belanghebbende op 24 september 2020, welke datum niet in geschil is, restten immers nog zes weken voor het tijdig instellen van een beroep daartegen. Het beroepschrift is vervolgens op 5 november 2020, en derhalve tijdig, bij de rechtbank binnengekomen. Het Hof zal de drie zaken zelf afdoen.
Aftrek aan specifieke zorgkosten
5.3.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om de aftrek van (i) kosten van extra kleding en beddengoed ad € 310 per belastingjaar (2012 t/m 2014), en (ii) een eigen bijdrage voor tandartskosten ad € 11 (2014). De inspecteur meent dat er geen recht bestaat op die aftrek.
5.4.1.
Naar oordeel van het Hof heeft de inspecteur aftrekpost (i) terecht geweigerd. Belanghebbende heeft de door haar gestelde kosten van extra kleding en beddengoed in bezwaar en nadien niet onderbouwd met stukken waaruit volgt dat zij en/of haar partner dergelijke kosten hebben gemaakt in 2012 t/m 2014 en die rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit en dat deze ziekte minimaal een jaar heeft geduurd hetzij gaat duren.
5.4.2.
Aftrekpost (ii) is daarentegen ten onrechte niet in aanmerking genomen. Vast staat dat een bedrag van € 11 aan tandartskosten niet is vergoed door de zorgverzekeraar en voor eigen rekening van belanghebbende is gekomen. Dit deel van de tandartskosten is dus niet vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering van belanghebbende, en ook niet uit het aanvullende pakket van die verzekering. Alleszins aannemelijk is dat belanghebbende deze resterende, geringe kosten uiteindelijk zelf heeft betaald. Verder acht het Hof aftrek van de
€ 11 niet uitgesloten op grond van artikel 6.18, lid 1, onderdeel e, van de Wet IB 2001, aan welke bepaling – zo begrijpt het Hof - de inspecteur ter zitting heeft willen refereren. Het is geen krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdrage. Verder neemt het Hof in aanmerking dat de € 11 eveneens niet valt onder het eigen risico van de zorgverzekering van belanghebbende. Uit een overzicht aan zorgkosten van de verzekeraar volgt namelijk dat het verplicht en het vrijwillig eigen risico op de totale tandartskosten nihil bedroegen in 2014.
5.5.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in beroep de rechtbank in overweging gegeven het beroep voor het belastingjaar 2013 gegrond te verklaren. Het belastbaar inkomen IB/PVV 2013 dient zijn inziens namelijk nader te worden vastgesteld op een bedrag van € 7.107. Het vastgesteld belastbaar inkomen box 1 was na bezwaar € 7.115 en dient te worden verminderd met een meer aftrek aan uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 8, en dit komt per saldo uit op het voornoemde bedrag van € 7.107. Belanghebbende stemt met deze vermindering in.
5.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen dient de beschikking 2013 te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.107 en de beschikking 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.216.
Correctiebeleid Belastingdienst
5.7.
Voor de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende beschikkingen met een bedrag aan te betalen belasting van nihil opgelegd gekregen wegens correcties van het belastbare inkomen uit werk en woning (zie 1.1 en 1.2). Deze correcties hebben, aldus belanghebbende, ertoe geleid dat hij twee bedragen aan ‘Tegemoetkoming specifieke zorgkosten’ (hierna: TSZ) moest terugbetalen, te weten € 319 voor 2012 en € 463 voor 2013. Belanghebbende beroept zich op de begrenzingen in het correctiebeleid van de Belastingdienst en zij betoogt dat de voornoemde terug te betalen bedragen TSZ in aanmerking nemend de beide beschikkingen voor 2012 en 2013 zouden moeten worden vernietigd. De inspecteur heeft dit standpunt betwist en hij betoogt dat het correctiebeleid van de Belastingdienst niet ziet op de TSZ.
5.8.
De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”
5.9.
Uit de tekst van deze notitie volgt helder en eenduidig dat het beleid naar zijn aard en doelstelling alleen van toepassing is op correcties die leiden tot geringe bedragen aan
te betalen belasting. De te betalen belasting is als zodanig de toetssteen en niet de TSZ. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.10.
Partijen zijn eensluidend van mening dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn. Zij verschillen evenwel van mening over de hoogte van die vergoeding. Belanghebbende meent recht te hebben op een bedrag van € 2.500. De inspecteur staat een bedrag van € 2.000 voor. Beide partijen kwalificeren de drie zaken als ‘samenhangend’.
5.11.
Voor de beoordeling van dit geschilpunt wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907,
ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest). Dit betekent dat voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat – behoudens bijzondere omstandigheden – de behandeling van een zaak niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (zie ro. 3.3.1. en 3.3.2. van het overzichtsarrest). In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
5.12.1.
Het Hof stelt voorop dat sprake is van drie samenhangende zaken (jaren 2012, 2013 en 2014) in de zin van het overzichtsarrest. Het betreft namelijk meerdere zaken van één belanghebbende welke gezamenlijk zijn behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Het Hof volgt partijen derhalve in hun stellingname in dezen.
5.12.2.
De heffingsambtenaar heeft het (pro forma) bezwaarschrift inzake de belastingjaren 2012 en 2013 ontvangen op 5 december 2017 en het bezwaarschrift inzake het belastingjaar 2014 op 20 december 2017. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan in alle drie de jaren op 5 februari 2019. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in alle drie de jaren op 3 mei 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg, rekenend vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift (2012 en 2013) op 5 december 2017, is overschreden met 2 jaar en 5 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn verder niet aannemelijk geworden. Uitgaande van een redelijke termijn voor de bezwaarfase van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar is de overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van het Hof volledig toe te rekenen aan de inspecteur. De vergoeding moet geheel worden voldaan door de inspecteur.
5.13.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. Dit leidt in dit geval tot een overschrijding van in totaal 2,5 jaar (zie ro. 3.3.3. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046,
BNB2011/232).
5.14.
Het Hof ziet hierin aanleiding het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 2.500 (5 x € 500). Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank dient ook in zoverre te worden vernietigd.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat de hoger beroepen gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank geheel dient te worden vernietigd. Beslist dient te worden zoals hieronder (zie 7) is vermeld.

6.Kosten

6.1.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6.2.
De onderhavige zaken wordt door het Hof aangemerkt als zijnde samenhangend in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
De desbetreffende zaken zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gelijktijdig behandeld, terwijl de beroepsmatige rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van deze gemachtigde in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De vermenigvuldigingsfactor voor 3 samenhangende zaken betreft 1 conform het Besluit.
6.3.
Voor het onderhavige geval komen de in onderdeel a van artikel 1 van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op in totaal € 3.940, bestaande uit de optelsom van 2 proceshandelingen voor bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting) x € 296 x wegingsfactor 1 = € 592, en 4 proceshandelingen voor beroep en hoger beroep (beroepschrift, hogerberoepschrift, verschijnen zittingen rechtbank en Hof) x € 837 x wegingsfactor 1 = € 3.348.
6.4.
Artikel 2, lid 1, van het Besluit kent een forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit kan evenwel indien een belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof ziet aanleiding laatstgenoemde bepaling toe te passen, in aanmerking nemend dat de hoger beroepen voor wat betreft de inhoudelijke kant van de zaken slechts tot een zeer geringe vermindering van de verzamelinkomens over 2013 en 2014 leiden en overigens slechts slagen op formele punten, en vermindert de voor vergoeding in aanmerking komende (proces)kosten daarom tot een bedrag van € 1.970.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep inzake het jaar 2012 ongegrond
  • verklaart de beroepen inzake de jaren 2013 en 2014 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de jaren 2013 en 2014;
  • vermindert de beschikking IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.107;
  • vermindert de beschikking IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.216;
  • wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van €2.500;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.970; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 48 en € 136, in totaal € 184 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 12 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen
kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: