ECLI:NL:GHAMS:2023:2322

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
22/453
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2022, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.848. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil in hoger beroep is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of er sprake is van ambtelijk verzuim. Het Hof oordeelt dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan, omdat er geen reden was om aan de juistheid van de ingediende aangifte te twijfelen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de aangifte op 20 april 2016 was ingediend en dat de inspecteur op 19 augustus 2016 de aanslag had opgelegd. Het Hof concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de inspecteur niet bekend was met feiten die aanleiding gaven tot twijfel over de aangifte.

Daarnaast is er in hoger beroep ook een geschil over de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat er in deze zaak geen grond is voor een tweede schadevergoeding, omdat in een samenhangende zaak al een schadevergoeding was toegekend. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00453
19 september 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 31 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1260 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.848. Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € 90 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 31 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2022 en nader gemotiveerd bij brief van
1 augustus 2022.
1.5.
Bij brief van 28 november 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende voorgesteld het hoger beroep in de onderhavige zaak en in zaaknummer 22/00452 in te trekken onder vergoeding van € 1.000 voor geleden immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden alsmede van proceskosten voor de indiening van het hogerberoepschrift ad € 271 (€ 542 x wegingsfactor 0,5). Belanghebbende heeft dit voorstel op 2 december 2022 afgewezen.
1.6.
Met dagtekening 20 januari 2023 heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2023. Tijdens deze zitting is ook het hoger beroep van belanghebbende met het nummer 22/00452 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Op 20 april 2016 heeft eiseres voor het jaar 2015 een papieren aangifte ingediend. Eiseres heeft een biww aangegeven van € 13.018 en daarbij € 1.830 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 19 augustus 2016 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 29 januari 2019 met bijvoeging van een specificatie en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 675.
3. Per brief van 31 juli 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en bij de vaststelling daarvan de specifieke zorgkosten niet in aftrek zouden worden toegelaten. Met dagtekening 19 oktober 2019 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 14.848 (€ 13.018 + € 1.830).
4. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 27 november 2019 en is op 29 november 2019 bij verweerder ontvangen. Daarop heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 13 november 2020, bij verweerder ontvangen op 17 november 2020, met bijvoeging van een nieuwe specificatie van de specifieke zorgkosten en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek van € 666.
5. Op 9 december 2020 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, net als in eerste aanleg, in geschil of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast is de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (in beroep) in geschil.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“11. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
12. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
13. Vaststaat dat eiseres op 20 april 2016 haar aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 19 augustus 2016 de aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte in 2015 is opgestart. Volgens eiseres had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Naar verweerder heeft aangevoerd en naar de rechtbank uit vele procedures bekend is, is naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Eiseres heeft echter een papieren aangifte ingediend die niet was voorzien van het beconnummer en de contactgegevens van de gemachtigde. Verweerder heeft eerst in 2018 onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is derhalve niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiseres, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd.
14. Extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn aftrekbaar als specifieke zorgkosten als de extra uitgaven het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit die tenminste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Van extra uitgaven is sprake als de belastingplichtige meer uitgeeft aan kleding en beddengoed dan iemand die niet ziek of invalide is en in dezelfde gezinsomstandigheden en financiële omstandigheden verkeert als de belastingplichtige.
15. Eiseres heeft twee verklaringen van haar huisarts overgelegd waarop is vermeld dat zij vanaf 2011 en haar dochter vanaf 2014 lijdt aan huidproblemen/huideczeem. Hiermee heeft eiseres echter niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft moeten doen. Eiseres heeft namelijk declaratieoverzichten overgelegd waaruit naar voren komt dat gedurende de jaren 2014 en 2015 in totaal driemaal een crème is aangeschaft. Uit de declaratieoverzichten komt verder naar voren dat de dochter in 2014 in het geheel geen zalf of crème heeft gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee – verweerder heeft daar terecht ook op gewezen – niet aannemelijk geworden dat het gebruik van deze crèmes heeft geleid tot uitgaven voor kleding en beddengoed welke uitgingen boven hetgeen een gezond persoon daarvoor uitgeeft. Daarnaast heeft verweerder onweersproken gesteld dat bij de verklaring van eiseres handmatig is bijgeschreven “vanaf 2011” en bij de verklaring van de dochter “vanaf 1-1-2014”. Niet duidelijk is of deze aanvullingen zijn geschied voor of nadat de huisarts de verklaringen heeft ondertekend en/of gestempeld. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt mogen stellen dat alsdan geen recht bestaat op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
16. De overige uitgaven die eiseres heeft aangegeven als specifieke zorgkosten bedragen minder dan de wettelijke drempel. Of die uitgaven als specifieke zorgkosten in aanmerking moeten worden genomen behoeft daarom geen beoordeling meer.
17. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
16. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij samenhangende zaken wordt echter slechts eenmaal een dergelijke schadevergoeding toegekend. In de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/1259 is aan eiser een schadevergoeding toegekend zodat daarvoor in deze zaak geen grond is.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding om dat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/1259 is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met deze zaak rekening is gehouden.
18. Voor vergoeding van griffierecht is evenmin aanleiding omdat voor deze zaak geen griffierecht is geheven.”

5.Beoordeling van het geschil

Ambtelijk verzuim
5.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt dat voor het jaar 2015 sprake is van een ambtelijk verzuim. Zij betoogt dat waar aanslagen na 29 april 2016 zijn opgelegd er sprake is van een ambtelijk verzuim. Nu de onderhavige aanslag is opgelegd op 19 augustus 2016 is er dus sprake van een dergelijk verzuim, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft dit standpunt bestreden en betoogt dat de rechtbank (in haar rechtsoverwegingen 11, 12 en 13) terecht heeft geoordeeld dat van een ambtelijk verzuim geen sprake is.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is de inspecteur gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijn-lijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010: BJ9082).
De hiervoor genoemde uitgangspunten gelden ongeacht of de aangifte op grond van vooraf vastgestelde criteria (‘uitworpredenen’) in aanmerking komt voor nader onderzoek, en ook ongeacht of dat nader onderzoek van de aangifte plaatsvindt (HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379).
5.3.
De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan aftrekbare kosten zijn niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt daarom in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
5.4.
De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde, tot een ander oordeel moet leiden. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Op de door belanghebbende ingediende schriftelijke aangifte is op geen enkele manier kenbaar gemaakt dat deze is ingevuld door de gemachtigde (geen naam, adres, of beconnummer van gemachtigde). Daarmee strookt dat de gemachtigde ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij naast zijn cliënt zit als deze handmatig een aangiftebiljet invult en dat de cliënt de aangifte vervolgens ondertekent.
5.5.
In verband met het in onderdeel 2 van de uitspraak van de rechtbank vermelde onderzoek (zie hiervoor onder 2.1) heeft de inspecteur verklaard dat hij, vanwege het ontbreken van ook maar enige verwijzing in de aangiften naar (het kantoor van) de gemachtigde, voor grote aantallen schriftelijke aangiften met aanspraak op aftrek van zorgkosten één voor één handmatig het handschrift heeft moeten vergelijken met het handschrift van de gemachtigde. Deze arbeidsintensieve onderzoeken zijn in de tweede helft van 2017 aangevangen. Het is ook om die reden dat voor de handmatig door de gemachtigde ingevulde aangiften geen vragenbrieven zijn verstuurd in maart 2017, maar in december 2018 ( de vragenbrief aan belanghebbende dateert van 6 december 2018).
Het Hof constateert dat op het aangiftebiljet inderdaad geen enkele vermelding (in de zin van geen naam, adres, of beconnummer van gemachtigde) is opgenomen waaruit kan worden afgeleid dat deze door de gemachtigde is ingevuld en ziet ook anderszins geen aanleiding om aan de door de inspecteur geschetste gang van zaken te twijfelen. Onder deze omstandigheden kan naar ’s Hofs oordeel niet met vrucht worden betoogd dat de inspecteur, door op 19 augustus 2016 de primitieve aanslag vast te stellen, een ambtelijk verzuim heeft begaan.
5.6.
De stelling dat er sprake is van willekeur nu bij andere zaken waarbij belanghebbendes gemachtigde betrokken was wel een ambtelijk verzuim is geconstateerd (en vervolgens de navorderingsaanslag is vernietigd) slaagt niet. Uit de door belanghebbende meegezonden uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en brieven van de Belastingdienst volgt dit niet. Daarbij merkt het Hof op dat gevallen waarin de aangifte digitaal is ingediend afwijken van de onderhavige situatie waarin dat niet het geval is (en daarmee niet op één lijn kan worden gesteld). Voorts heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat er gevallen zijn waarbij papieren aangiften van andere belanghebbenden die (ook) door gemachtigde zijn ingediend, in een eerder stadium (vóór 30 april 2016), zijn herkend als aangiften van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde en in het systeem van de Belastingdienst zijn voorzien zijn van een zogenoemde Aki-code (“term voor intern verzoek om de aangifte uit te werpen”). Een reden van een eerder herkennen kan bijvoorbeeld gelegen zijn in de omstandigheid dat voor die belastingplichtige in een later jaar een digitale aangifte door het kantoor van belanghebbendes gemachtigde was gedaan. In sommige gevallen is aan die desbetreffende belastingplichtigen het voordeel van de twijfel gegeven en is de navorderingsaanslag vernietigd. Dit een en ander brengt naar het oordeel van het Hof evenwel niet mee dat aannemelijk is geworden dat sprake is van willekeur (dan wel dat sprake is van gelijke gevallen). In het geval van belanghebbende was immers eerst na het in de tweede helft van 2017 aangevangen onderzoek te onderkennen dat zij bij het doen van aangifte was bijgestaan door gemachtigde.
Het hoger beroep faalt in zoverre.
Vergoeding voor immateriële schade
5.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard akkoord te gaan met de door de inspecteur in hoger beroep voorgestelde schadevergoeding van totaal € 1.000 (voor de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/00452) voor rekening van de inspecteur (zie ook punt 1.5.). Het Hof heeft zich daarbij aangesloten en heeft deze vergoeding in de zaak met nummer 22/00452 toegekend. Nu bij samenhangende zaken slechts eenmaal een dergelijke schadevergoeding wordt toegekend is er in deze zaak geen grond voor nog een tweede schadevergoeding.

6.Kosten

6.1.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding omdat de inspecteur in de met deze zaak samenhangende zaak met nummer 22/00452 is veroordeeld in de proceskosten.
6.2.
Voor vergoeding van griffierecht is evenmin aanleiding omdat voor deze zaak geen griffierecht is geheven.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 19 september 2023 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: