4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
10. De voor de in geschil zijnde perioden relevante wet- en regelgeving luidt voor zover van belang als volgt. Artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968:
‘1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
b. (…);
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. (…)
6. Bij ministeriele regeling worden nadere regels gesteld omtrent de aftrek van belasting, ingeval goederen en diensten door de ondernemer mede worden gebruikt anders dan voor belaste handelingen of anders dan voor de handelingen, bedoeld in het tweede lid. (…)’
.
Artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking:
‘1. De aftrek van de in artikel 15 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt, ingeval de ondernemer zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat als handelingen verricht waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, met inachtneming van het volgende:
a. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;
b. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;
c. met betrekking tot goederen en diensten die zowel voor de onder a als voor de onder b bedoelde handelingen worden gebruikt, komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a staat tot het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a en onder b.
2. Indien aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde goederen en diensten, als geheel genomen, niet overeenkomt met de aldaar bedoelde verhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting van die goederen en diensten berekend op basis van het werkelijke gebruik.
11. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, 21834, merkt de staatssecretaris op:
‘3.4.2. Bij economische handelingen (belast/vrijgesteld)
(…) De splitsing vindt niet plaats op basis van het pro rata als de ondernemer of de inspecteur aannemelijk maakt dat het werkelijk gebruik, als geheel genomen voor alle algemene kosten, niet overeenkomt met de vooraftrek zoals die wordt vastgesteld volgens de pro rata-berekening. Hierbij geldt dat het werkelijk gebruik, voor alle algemene kosten tezamen, moet worden bepaald via objectieve sleutels. Als dit het geval is, wordt de aftrek van voorbelasting voor de goederen en diensten als geheel genomen berekend op basis van het werkelijk gebruik van de goederen en diensten (artikel 11, tweede lid, van de beschikking). Het is dus niet mogelijk om per in gebruik genomen goed een afzonderlijke pro rata aftrek toe te passen.
12. Niet tussen partijen in geschil is dat de naheffingsaanslagen en de in 2019 op aangifte voldane bedragen en afgegeven verminderingsbeschikkingen zijn vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsbeschikking, waarbij de pro rata aftrek van de voorbelasting is bepaald op basis van de belaste versus vrijgestelde omzet per jaar voor de fiscale eenheid. Eiseres stelt echter dat zij op grond van het tweede lid van de Uitvoeringsbeschikking in aanmerking komt voor een hoger aftrekrecht zoals door haar berekend, waarbij de aftrek van voorbelasting wordt bepaald op basis van het aantal vierkante meters dat vrijgesteld wordt verhuurd versus het aantal vierkante meters dat belast wordt verhuurd.
13. Nu eiseres wil afwijken van de methode voor het bepalen van haar recht op aftrek van voorbelasting zoals door verweerder toegepast op basis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsbeschikking, rust – conform vaste jurisprudentie – op haar de bewijslast aannemelijk te maken dat het werkelijk gebruik van de algemene kosten, als geheel genomen, niet overeenkomt met de toegepaste pro-rata op basis van de omzet. De vaststelling van dat werkelijk gebruik dient daarbij te berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens (vgl. onder meer HR 23 februari 2018, nr. 16/04051, ECLI:NL:HR:2018:267). De gekozen methode dient een nauwkeuriger resultaat te waarborgen dan het resultaat dat voortvloeit uit de toepassing van de verdeelsleutel volgens de omzet (HvJ EU, 9 juni 2016, nr. C-332/14, ECLI:EU:C:2016:417). 14. Daarbij geldt dat de pro rata naar werkelijk gebruik dient te worden gehanteerd voor het geheel van alle gemengd gebruikte goederen en diensten gezamenlijk (met uitzondering van de in artikel 11, vierde lid, van de Uitvoeringsbeschikking vermelde onroerende zaken). Immers, Nederland heeft er blijkens de tekst van artikel 11, tweede lid van de Uitvoeringbeschikking voor gekozen om artikel 173, tweede lid, letters c en d, van de BTW-richtlijn 2006 aldus te implementeren, en het is buiten redelijke twijfel dat artikel 173, tweede lid, letter c, van BTW-richtlijn 2006 hieraan niet in de weg staat, en zich niet verzet tegen een stelsel waarin de pro rata naar werkelijk gebruik slechts wordt toegepast in de gevallen – maar dan ook in beginsel in alle gevallen – waarin blijkt dat de pro rata naar omzetverhouding een met de werkelijkheid strijdig resultaat oplevert (vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:645). 15. Eiseres stelt dat het bepalen van het werkelijk gebruik van algemene kosten, niet zijnde investeringsgoederen, bij onroerend goed juist op grond van een verhouding in vierkante meters tussen belast en vrijgesteld gebruik dient te gebeuren omdat dit de meest objectieve en voor de hand liggende sleutel voor het bepalen hiervan zou zijn. Verweerder heeft dit betwist. Hij stelt dat particulieren veelal kleinere boxen huren en dat de stichtingskosten hiervan veel hoger zijn dan voor grote boxen. Eiseres erkent dat sprake is van hogere kosten, maar stelt dat de meerkosten voor kleinere boxen niet veel hoger liggen dan voor een grote box, en dat bovendien de inrichting van de panden primair is gericht op de zakelijke klanten, hetgeen juist hogere kosten met zich meebrengt. Eiseres stelt dat zakelijke huurders vaker langs komen, dat het gangenstelsel op de zakelijke huurder is toegesneden, en voor hen de drive through is gerealiseerd. Ook faciliteiten zoals spreekkamers worden gebruikt door zakelijke huurders. Een en ander leidt ertoe dat de kosten voor gas en elektriciteit, het beroep dat gedaan wordt op personeel, en het gebruik van de aangebrachte voorzieningen meer dan evenredig voor belaste afnemers worden gemaakt, aldus eiseres.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat een berekening van het aftrekrecht op basis van het gebruik van het aantal vierkante meters vloeroppervlakte van de bij eiseres in bezit zijnde panden voor belaste respectievelijk vrijgestelde verhuur een getrouw beeld geeft van het werkelijk gebruik van haar algemene kosten. Eiseres heeft geen verifieerbare gegevens met betrekking tot het gebruik van de algemene kosten overgelegd of het gebruik daarvan anderszins inzichtelijk gemaakt op grond waarvan het werkelijk gebruik van die kosten objectief en nauwkeurig kan worden bepaald. De enkele stellingen van eiseres dat een berekening op basis van vierkante meters vloeroppervlakte de meest nauwkeurige methode is, dat eiseres zich met name op de zakelijke markt richt en dat de algemene kosten meer dan evenredig zouden worden opgeroepen door belaste afnemers, zijn daarvoor niet voldoende. In het kader van dit laatste aspect merkt de rechtbank op dat mogelijk de kosten die verband houden met de panden (zoals elektriciteit) meer worden opgeroepen door het belaste gebruik, omdat de zakelijke huurders de panden meer intensief gebruiken. Dit laatste heeft eiseres echter in zijn geheel niet onderbouwd. Ook heeft eiseres niet onderbouwd waarom ook andere algemene kosten, zoals accountantskosten, meer toerekenbaar zouden zijn aan belaste verhuur. Verder is onduidelijk waarom, als zakelijke huurders de panden meer intensief gebruiken dan wel eiseres zich met name richt op de zakelijke markt, de omzet behaald door vrijgestelde verhuur zoveel hoger is (variërend van 57% tot 71% van de totale omzet) dan die behaald met belaste verhuur. Zonder enige toelichting van eiseres op dit punt kan zij in die standpunten dan ook niet worden gevolgd. Eiseres heeft daarnaast geen gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat de omzetcijfers een verstoord beeld geven en daardoor minder geschikt zijn voor de bepaling van het btw-aftrekrecht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat dan ook geen aanleiding af te wijken van de door verweerder gehanteerde pro rata methode op grond van de omzetverhoudingen.
17. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van enige van de in geding zijnde algemene kosten als geheel niet overeenkomt met de allocatie zoals die voortvloeit uit de omzetverhouding van belaste respectievelijk vrijgestelde huur, behoeft de stelling van eiseres dat eiseres in dat kader meerdere pro rata’s naast elkaar zou kunnen toepassen voor het bepalen van haar aftrekrecht verder geen behandeling meer.
18. Gelet op het hiervoor overwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”