In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aftrekbaarheid van omzetbelasting door een instelling voor hoger onderwijs, in dit geval Stichting [X]. De belanghebbende had over het tijdvak van 1 juli 2012 tot en met 30 september 2012 een bedrag aan omzetbelasting voldaan, maar stelde dat zij recht had op een hogere aftrek dan zij aanvankelijk had opgegeven. De Inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende gedeeltelijk toegewezen, maar stelde dat de rijksbijdragen in aanmerking moesten worden genomen bij de berekening van de pro rata voor de aftrek van omzetbelasting.
Het Gerechtshof verwierp het standpunt van de Inspecteur en oordeelde dat de rijksbijdragen niet in de noemer van de pro rata mochten worden opgenomen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en diensten afweek van de verhouding van de ontvangen vergoedingen. De Hoge Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van een afwijkend gebruik bij de Inspecteur ligt en dat de gegevens die hij aanvoert objectief en nauwkeurig moeten zijn.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de uitleg van de regels omtrent de aftrekbaarheid van omzetbelasting en de rol van subsidies in de pro rata berekening.