ECLI:NL:GHAMS:2023:1425

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/02438
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X], wonende te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 oktober 2022. De zaak betreft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende is opgelegd voor de periode van 27 augustus 2018 tot en met 13 mei 2021, ter hoogte van € 1.753, met een boete van eveneens € 1.753. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, maar matigde de boete tot € 194. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd, met name of de auto van belanghebbende feitelijk ter beschikking stond. De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende sinds 2007 in Nederland woont en op 14 mei 2021 gebruik maakte van de openbare weg met een motorvoertuig met een Bulgaars kenteken. De inspecteur voerde aan dat belanghebbende de auto in Nederland ter beschikking had, wat door het Hof werd onderschreven. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de auto aan belanghebbende ter beschikking stond, onder andere door middel van controlebeelden en de verleende parkeervergunning.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete passend en geboden was, aangezien er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld. De uitspraak van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en de eerdere beslissing van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02438
23 mei 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof)
tegen de uitspraak van 13 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/5472 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 27 augustus 2018 tot en met 13 mei 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd van € 1.753, alsmede bij beschikking een boete van € 1.753.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gematigd tot € 194.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
het beroep in haar uitspraak van 13 oktober 2022 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 14 november 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn op 23 en 24 maart 2023 nadere stukken ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser woont vanaf 2007 in Nederland. Op 14 mei 2021, omstreeks 15:00 uur, is geconstateerd dat eiser gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met het motorvoertuig met het Bulgaarse kenteken [kenteken] (de auto). Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiser de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.
2. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Op 14 september 2021 is eiser, in de persoon van zijn gemachtigde, door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gematigd tot € 194.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking stond.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto MRB geheven.
9. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
10. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.
11. Verweerder heeft de naheffingsaanslag op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB aan eiser opgelegd. Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen, zoals beschreven in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:483, hierna: het arrest van de Hoge Raad).
12. Hier doet zich de situatie voor dat geconstateerd is dat een als ingezetene van Nederland ingeschreven persoon gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken zonder dat daarvoor Nederlandse MRB is betaald. Op grond van de Wet MRB is het opleggen van de naheffingsaanslag MRB daarvoor als uitgangspunt terecht.
13. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder een juiste berekeningsperiode als uitgangspunt heeft genomen. Verweerder heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 27 augustus 2018 tot en met 13 mei 2021. Deze periode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk in beginsel worden berekend over de periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop eiser is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd (artikel 34 juncto artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB).
14. Ten slotte dient te worden beoordeeld of eiser is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Het berekeningsvoorschrift houdt in de kern een vermoeden in met betrekking tot de periode waarin eiser houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Eiser heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Eiser heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat hij de auto in Nederland ter beschikking heeft met ingang van een latere datum dan 27 augustus 2018, en (ii) dat hij de auto gedurende tussenliggende tijdvakken binnen die periode niet in Nederland ter beschikking heeft. Gelet op rechtsoverweging 5.1.9, slotzin, van het arrest van de Hoge Raad, moet onder ‘in Nederland ter beschikking hebben’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking hebben’.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van de naheffingsperiode van 27 augustus 2018 tot en met 13 mei 2021. Eiser heeft een groot aantal stukken ingediend, waaronder een huurcontract en een aantal benzinebonnen. Daarmee maakt eiser aannemelijk dat de auto voor onbepaalde tijd is gehuurd door de voorzitter van de Stichting en gedurende het naheffingstijdvak regelmatig in Bulgarije was. De rechtbank overweegt echter dat de benzinebonnen momentopnamen zijn en niets zeggen over het gebruik van de auto gedurende het gehele naheffingstijdvak. De huur voor onbepaalde tijd door de stichtingsvoorzitter zegt ook niets over aan wie de auto gedurende het gehele tijdvak feitelijk ter beschikking stond. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat uit foto’s van GoogleMaps en StreetSmart blijkt dat de auto gedurende het naheffingstijdvak bij eiser voor de deur stond. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat het kenteken van de auto’s op de foto’s onleesbaar is gemaakt en dat op de foto’s parkeercensoren te zien zijn die de auto niet heeft. De foto’s zijn op verschillende, tamelijk ver uit elkaar liggende dagen gemaakt en juist op die dagen stond kennelijk een voertuig van hetzelfde type en met dezelfde kleur als de onderhavige auto voor het huis van eiser geparkeerd. De rechtbank acht dan ook alleszins aannemelijk dat het hier om de onderhavige auto gaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de auto gedurende het naheffingstijdvak aan eiser ter beschikking stond. Dat mogelijk geen sprake is geweest duurzaam gebruik door eiser, maakt dit niet anders. Hetgeen eiser heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Boetebeschikking
16. Nu sprake is van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald (artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB), kan verweerder op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de AWR en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% van de niet betaalde belasting, met een maximum van € 5.514. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld voor het opleggen van een verzuimboete niet vereist is. Verder kan geen boete worden opgelegd voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht) en ook niet in geval van een pleitbaar standpunt (paragraaf 4, eerste lid, BBBB).
17. De rechter dient ook te beoordelen of de boete passend en geboden is. Daarbij moet hij rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. De rechter die beoordeelt of een opgelegde boete passend en geboden is, dient in zijn uitspraak ervan blijk te geven dat hij die omstandigheden in aanmerking heeft genomen (vgl. HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3321).
18. De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet MRB juncto artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbare feit is begaan. Eiser heeft immers gebruik gemaakt van de weg in Nederland met de auto, die was voorzien van een buitenlands kenteken, zonder MRB te hebben voldaan.
19. Tot slot dient beoordeeld te worden of de boete passend en geboden is of dat een boete achterwege dient te blijven bij afwezigheid van alle schuld. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de in 1 vermelde feiten, niet gesproken worden van afwezigheid van alle schuld. Bij de uitspraak op bezwaar is de boete reeds gematigd vanwege de financiële situatie van eiser. Feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot verdere matiging van de boete wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank acht de boete, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, dan ook passend en geboden.
20. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd.
(1) De inspecteur heeft een te zware bewijslast gehanteerd (‘aantonen’ in plaats van ‘aannemelijk maken’);
(2) De auto bevond zich gedurende het naheffingstijdvak niet in Nederland en heeft belanghebbende niet ter beschikking gestaan. De auto werd gebruikt door de voorzitter van een Bulgaarse stichting waarvoor belanghebbende als vrijwilliger werkzaam is. De auto staat in Bulgarije geregistreerd, daar wordt voor de auto belasting betaald en de auto is daar verzekerd.
(3) Het is niet aannemelijk dat het voertuig op de door de inspecteur overgelegde foto’s de onderhavige auto betreft;
(4) Er is onvoldoende bewijs dat belanghebbende gedurende ieder kwartaal van de nageheven periode in verzuim is geweest. Belanghebbende beroept zich voor de boetebeschikking op artikel 6 van het EVRM. Deze bepaling brengt mee dat in geval van twijfel, zoals in de hier aan de orde zijnde zaak, belanghebbende het voordeel van de twijfel moet worden gegund;
(5) Voor een boete is geen plaats omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas); belanghebbende wist niet dat hij de wet MRB overtrad (hij was te goeder trouw).
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn grieven diverse stukken overgelegd, waaronder foto’s en kopieën van benzinebonnen op naam van de stichting.
5.3.
De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
De nageheven belasting
5.4.
De rechtbank is in r.o. 8 tot en met r.o. 11 van het juiste wettelijke kader uitgegaan. Het Hof zal hier ook vanuit gaan. Het Hof onderschrijft voorts hetgeen door de rechtbank in r.o. 12 tot en met 15 van haar uitspraak is overwogen en beslist. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.5.
Anders dan belanghebbende aanvoert, wordt met het begrip ‘aantonen’ niet van een zwaardere bewijslast uitgegaan dan met het begrip ‘aannemelijk maken’. Dit zou anders zijn geweest als de inspecteur was uitgegaan van ‘overtuigend aantonen’. Uit r.o. 14 van de uitspraak van de rechtbank volgt dat ook de rechtbank is uitgegaan van de bewijslast ‘aannemelijk maken’. De grief faalt daarom.
5.6.
Belanghebbende voert aan dat de auto hem gedurende het naheffingstijdvak feitelijk niet ter beschikking stond, zodat hij ten onrechte als houder van de auto is aangemerkt. Het Hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Ter motivering dient het volgende. In de eerste plaats wijst het Hof op de Melding Controle Autoheffingen in de stukken van het geding, waarin verslag wordt gedaan van een controle op 14 mei 2021 waarbij is vastgesteld dat door belanghebbende op die datum met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Dit gebruik is door belanghebbende ook niet betwist (noch dat hij in Nederland woonachtig is).
5.7.
Belanghebbende stelt echter dat hij enkel op 14 mei 2021 de beschikking had over de auto en daarin hooguit 200 meter heeft gereden. Die stelling acht het Hof niet aannemelijk mede gelet op de beelden die door de inspecteur zijn overgelegd (StreetSmart en GoogleMaps) waarop de auto op diverse tijdstippen in de buurt van de woning van belanghebbende is geparkeerd. Hieruit leidt het Hof af dat de auto niet alleen op 14 mei 2021 aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan.
5.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat op die beelden niet de auto is afgebeeld maar een op de auto gelijkend voertuig. Belanghebbende heeft in dat kader in hoger beroep ook foto’s overgelegd waarop een haast identiek voertuig (Honda Civic) is afgebeeld (met een kenteken eindigend op een [letter] ) geparkeerd nabij de woning van belanghebbende. De foto’s vermelden geen datum. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze foto’s onderzoek verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat voor dit ‘andere voertuig’ met ingang van 2021 een parkeervergunning aan belanghebbende is verleend. Belanghebbende heeft dit feit niet weersproken. Onder die omstandigheden kan belanghebbende aan de pas in hoger beroep overgelegde foto’s van het voertuig met het kenteken eindigend op een [letter] , niet het bewijs ontlenen dat hij gedurende het naheffingstijdvak niet de beschikking had over de auto.
5.9.
Belanghebbende woont in stadsdeel [Z] . Bewoners van dit stadsdeel kunnen een parkeervergunning aanvragen. Volgens de ter zake geldende gemeentelijke regels wordt een parkeervergunning alleen verleend aan een bewoner als de auto op zijn naam staat óf hij over een huurovereenkomst beschikt. De inspecteur heeft geconstateerd dat de gemeente [Z] aan belanghebbende voor de auto (met het Bulgaarse kenteken [kenteken] ) voor de periode 29 februari 2016 tot en met 9 augustus 2021, welke periode het gehele naheffingstijdvak omvat, een parkeervergunning heeft verleend. Belanghebbende heeft dit ter zitting bij het Hof niet weersproken. Ook op grond daarvan acht het Hof buiten redelijke twijfel dat belanghebbende gedurende het gehele naheffingstijdvak de beschikking had over de auto.
5.10.
Dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag ook andere feiten en omstandigheden dan die door de inspecteur zijn aangevoerd een rol hebben gespeeld, zoals de Bulgaarse nationaliteit van belanghebbende, acht het Hof gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk. Het Hof ziet zelfs in het geheel niets dat erop wijst dat deze ernstige verdachtmaking terecht zou kunnen zijn. De inspecteur heeft op basis van feiten en omstandigheden ( i) de controle, ii) de beelden en iii) de parkeervergunning) de naheffingsaanslag voldoende en objectief onderbouwd.
De boetebeschikking
5.11.
Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in r.o. 16 tot en met 19 van haar uitspraak heeft overwogen en beslist. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.12.
De regel dat bij twijfel het voordeel aan de belanghebbende moet worden gegund, leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel reeds omdat hier geen sprake is van redelijke twijfel (zie r.o. 5.9, slotzin).
5.13.
Omstandigheden die nopen tot een verdere vermindering van de boete zijn gesteld noch gebleken. Het Hof acht de boete passend en geboden.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: