ECLI:NL:GHAMS:2023:1398

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
23-000662-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en vrijspraak van dwingen tot winkeldiefstallen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor mensenhandel, waarbij hij zijn toenmalige echtgenote zou hebben gedwongen tot het plegen van winkeldiefstallen. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van dit feit, en het hof heeft deze vrijspraak bevestigd. De verdachte had zijn echtgenote gedwongen om winkeldiefstallen te plegen, voornamelijk van babymelkpoeder, door haar te mishandelen en te bedreigen. De aangeefster verklaarde dat zij onder druk van de verdachte dertig pakken babymelkpoeder per dag moest stelen. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zijn echtgenote had geworven of gedwongen in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De verklaringen van de aangeefster en de verdachte stonden lijnrecht tegenover elkaar, en het hof concludeerde dat de aangeefster niet onder dwang had gehandeld. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde taakstraf werd bevestigd. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000662-20
datum uitspraak: 16 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2020 in de strafzaak onder de parketnummers
15-174659-19 en 03-211311-17 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1991,
adres: domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. P.T. Verweijen,
[adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2023 en, overeenkomstig artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Omvang van en ontvankelijkheid in het hoger beroep

De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep van 2 maart 2020 alleen gericht tegen de vrijspraak van feit 1.
De verdachte heeft ook hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
De verdachte is vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep van 3 maart 2020 onbeperkt ingesteld en is daardoor mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen die beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op feit 1.
De raadsman heeft bij e-mail van 1 juni 2023 en ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging alsnog geen bezwaren heeft tegen de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 en dat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk kan worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. De advocaat-generaal heeft zich daartegen niet verzet. Nu ook het hof niet is gebleken van een rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek ter zake van die feiten, zal de verdachte, gelet op artikel 416, tweede lid, Sv, ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Gelet op het voorgaande zal het hof in hoger beroep enkel oordelen over het onder 1 ten laste gelegde en de vordering tenuitvoerlegging.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is – voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde – aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 22 juli 2015 tot en met 16 februari 2019 te Alkmaar en/of Winterswijk en/of Landgraaf en/of (elders in) Nederland,
een ander, te weten [benadeelde],
(telkens)
met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
1) heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1), en/of
2) heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, te weten het plegen van winkeldiefstal(len) van kleding en/of (pakken/bussen) (baby)melkpoeder/ babyvoeding, dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [benadeelde] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (artikel 273f lid 1 sub 4),
en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde] (artikel 273f lid 1 sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit
het (meermalen)
- mishandelen van die [benadeelde] (onder andere door die [benadeelde] (al dan niet met een voorwerp) tegen het lichaam te slaan en/of door die [benadeelde] tegen het lichaam te schoppen en/of door die [benadeelde] met een scherp voorwerp te steken en/of door spullen naar die [benadeelde] te gooien en/of door die [benadeelde] bij de keel/hals vast te pakken en/of in de keel/hals te knijpen en/of door kokend/heet water op/naar die [benadeelde] te gooien) en/of
- bedreigen met de dood en/of bedreigen met zware mishandeling van die [benadeelde] en/of het zoontje van die [benadeelde] en/of
- tegen die [benadeelde] zeggen dat ze mishandeld zou worden wanneer ze niet zou gaan stelen en/of
- tegen die [benadeelde] zeggen dat ze haar zoontje en/of (andere) kind(eren) niet meer zal zien en/of
- zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze uiten tegen die [benadeelde],
en/of waarbij voornoemde 'enige handeling' heeft bestaan uit:
- het begeleiden en/of vervoeren en/of brengen van die [benadeelde] bij/naar de (omgeving van) winkel(s) alwaar de diefstal(len) zijn gepleegd en/of
- het afschermen van die [benadeelde] bij het plegen van (genoemde) winkeldiefstal(len) en/of
- het geven van uitleg en/of instructie(s) aan die [benadeelde]:
a. a) hoe en/of waar de winkeldiefstal(len) moesten worden gepleegd en/of
b) welke goed(eren) moesten worden gestolen en/of
c) wat de hoeveelheid van die te stelen goederen moest zijn en/of
- het van die [benadeelde] in ontvangst nemen van de gestolen goed(eren).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden bevestigd met vervanging van de gronden waarop de beslissing steunt, zodat daarmee tevens kan worden gereageerd op wat in hoger beroep door de advocaat-generaal en door de verdediging is aangevoerd.

Vrijspraak feit 1

Aan de verdachte is als feit 1 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, 4° en 6° van het Wetboek van Strafrecht (Sr) door, samengevat, zijn toenmalige echtgenote uit te buiten door haar met (dreiging met) geweld of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of door misbruik van een kwetsbare positie, te dwingen winkeldiefstallen te plegen.
De advocaat-generaal heeft aan de hand van zijn schriftelijke requisitoir gevorderd dat het hof dit feit bewezen zal verklaren. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de aangeefster een geloofwaardige getuige is en haar verklaringen betrouwbaar zijn, omdat deze in belangrijke mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.
De verdediging heeft aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen vrijspraak bepleit.
Beoordelingskader
In het eerste (en tweede) onderdeel van het eerste lid van artikel 273f Sr zijn gedragingen strafbaar gesteld die betrekking hebben op de activiteit van mensenhandel; handelingen die ertoe strekken een ander in een uitbuitingssituatie – dat wil zeggen een situatie die gelegenheid tot uitbuiting schept – te brengen. Voor de vervulling van de delictsomschrijving volstaat dat de verdachte met zijn gedragingen het oogmerk van uitbuiting van een ander heeft gehad. Niet is vereist dat de ander daadwerkelijk is uitgebuit.
Het vierde onderdeel van het eerste lid van artikel 273f Sr stelt het gebruik van een ander in een uitbuitingssituatie strafbaar, waaronder moet worden begrepen: elke handeling waardoor die ander in de feitelijke situatie komt te verkeren dat deze zich beschikbaar stelt. Niet vereist is dat degene die van de uitbuitingssituatie gebruik maakt, die situatie ook zelf heeft gecreëerd. Evenmin is vereist dat de arbeid of diensten daadwerkelijk zijn verricht. Voor de strafbaarheid is voldoende dat sprake is geweest van dwang of beïnvloeding waardoor het slachtoffer zich beschikbaar heeft gesteld tot het verrichten van arbeid of diensten.
In de delictsomschrijving van dit vierde onderdeel ontbreekt de term ‘uitbuiting’ of het ‘oogmerk van uitbuiting’ als bestanddeel. Dat de verdachte met zijn gedraging(en) als bedoeld in het vierde onderdeel van het eerste lid van artikel 273f Sr het ‘oogmerk van uitbuiting’ heeft gehad, hoeft daarom niet in de bewijsvoering komen vast te staan (vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0448, r.o. 4.2). Die gedragingen kunnen echter eerst dan als ‘mensenhandel’ worden gekwalificeerd indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. ‘Uitbuiting’ moet daarom worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 4° Sr (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554).
Het zesde onderdeel van het eerste lid van artikel 273f Sr stelt het profijt trekken uit de uitbuiting van een ander strafbaar. Voor een veroordeling is vereist dat het opzet van de dader behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht was op de uitbuiting van een ander (vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467).
De vraag ten slotte of en, zo ja, wanneer sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van artikel 273f, eerste lid, Sr is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Feiten en omstandigheden
De aangeefster heeft in 2013 een relatie met de verdachte gekregen en in 2014 zijn ze getrouwd. Zij hebben samen drie kinderen. De eerste is geboren op [geboortedag 2] 2014. De aangeefster heeft verklaard dat, samengevat, zij ongeveer zes maanden na de geboorte van haar oudste kind de eerste klap van de verdachte heeft gekregen. Vanaf toen zou hij haar hebben gedwongen winkeldiefstallen te plegen, voornamelijk van babymelkpoeder. Volgens de aangeefster moest zij dertig pakken babymelkpoeder per dag stelen, zeven dagen per week. Deze pakken werden door de verdachte verkocht. De verdachte zou de aangeefster tot deze diefstallen hebben gedwongen door haar veelvuldig te mishandelen en te bedreigen, met name met de mededeling dat zij anders haar kinderen nooit meer zou zien. Dit zou geduurd hebben tot 17 februari 2019, de dag waarop zij – voor de tweede keer – aangifte heeft gedaan tegen de verdachte.
Gelet op deze verklaring en de overige inhoud van het dossier kan niet worden bewezen dat de verdachte de aangeefster heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder 1° Sr, laat staan dat de verdachte dat zou hebben gedaan met het oogmerk van uitbuiting. Van dat onderdeel van de tenlastelegging moet de verdachte worden vrijgesproken.
Blijft over de vraag of de verdachte (i) de aangeefster heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van winkeldiefstallen, dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de aangeefster zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het plegen van winkeldiefstallen (artikel 273f, eerste lid, onder 4° Sr) en (ii) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van de aangeefster (artikel 273f, eerste lid, onder 6° Sr), waarbij dan de vraag is (iii) of de verdachte dat heeft gedaan door een aantal dwangmiddelen die zijn omschreven onder de verschillende gedachtestreepjes op de tenlastelegging.
Een deel van deze nader omschreven gedragingen, te weten: mishandelingen (door te slaan en spullen naar de aangeefster te gooien), bedreigingen en het op agressieve, overheersende en dreigende toon tegen de aangeefster spreken, vindt op zichzelf steun in andere bewijsmiddelen. Er zijn in het verleden op verschillende momenten bij de aangeefster – toen zij overigens zelf ontkende dat sprake was geweest van mishandeling – blauwe plekken geconstateerd. Er zitten bovendien foto’s van de aangeefster in het dossier waarop, zij het beperkt, letsel zichtbaar is. En gedurende de tijd dat de aangeefster gedetineerd zat (voor winkeldiefstallen) zijn gesprekken tussen haar en de verdachte opgenomen. Daarin zegt de verdachte dat hij de aangeefster ‘een oorvijg’ (het hof begrijpt, mede gelet op de verklaring van de aangeefster daarover bij de raadsheer-commissaris: een klap) heeft gegeven, met spullen heeft ‘geduwd’ (het hof begrijpt: gegooid) en de ‘ergste bedreigingen’ heeft gezegd. Bovendien is de verdachte in deze gesprekken vaak bijzonder dwingend, boos en agressief, terwijl de aangeefster daar niet tegenin gaat.
Ook kan worden vastgesteld dat de aangeefster in de ten laste gelegde periode veel winkeldiefstallen heeft gepleegd. Dat volgt uit haar eigen verklaring, de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en het feit dat ze in de betreffende periode 32 keer door de politie is aangehouden en voor 21 winkeldiefstallen is veroordeeld. De verdachte is voordat zij met de verdachte een relatie kreeg en na het verbreken van deze relatie nooit met politie en justitie in aanraking gekomen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de verklaring van de aangeefster op onderdelen wordt ondersteund, van haar gehele verklaring mag worden uitgegaan, meer in het bijzonder van de verklaring dat zij tot de winkeldiefstallen is gedwongen door de mishandelingen en bedreigingen. Naar het oordeel van het hof gaat dit standpunt echter te snel voorbij aan het feit dat ‘dwang of bewegen tot’ (sub 4) een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de onderhavige beschuldiging. Uit de genoemde feiten en omstandigheden volgt niet zonder meer dat het geweld en de bedreigingen door de verdachte werden ingezet om de aangeefster te dwingen of te bewegen tot het plegen van winkeldiefstallen, dan wel dat dit omstandigheden vormden op grond waarvan de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aangeefster zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het plegen van winkeldiefstallen. De verdachte heeft dat ontkend. Hij heeft wel toegegeven dat hij zich soms (in de woorden van het hof) zeer onbehoorlijk heeft gedragen jegens de aangeefster, maar dat stond volgens hem los van de winkeldiefstallen. Volgens de verdachte pleegden zij (het hof begrijpt: volgens afspraak of in overeenstemming) de winkeldiefstallen, meestal gezamenlijk, om onder de schuldenlast uit te komen en werd de opbrengst mede aangewend ten behoeve van een luxere levensstandaard van het gezin. Alles overziend is naar het oordeel van het hof ten aanzien van een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging dus sprake van twee tegen over elkaar staande verklaringen, waarbij de verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
De conclusie – verkort weergegeven – dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen volgt dat de aangeefster door (dreiging met) geweld werd gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van winkeldiefstallen zou anders kunnen luiden in het geval evident sprake was van een uitbuitingssituatie. Dat is echter evenmin het geval. De advocaat-generaal heeft in dit verband aangevoerd dat wanneer dwangmiddelen eenmaal zijn aangenomen, er bijna altijd sprake is van uitbuiting, zeker in het geval van seksuele uitbuiting of criminele uitbuiting. Dat standpunt kan gevolgd worden als het gaat om arbeid of diensten waarvan vanwege hun aard of de omstandigheden waaronder ze zijn verricht, in de regel kan worden aangenomen dat dit niet vrijwillig is gebeurd. Dat is bij het plegen van winkeldiefstallen in gezinsverband, ook als die gedurende meerdere jaren veelvuldig plaatsvonden, niet het geval. Daarbij geldt dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de gepleegde winkeldiefstallen een forse beperking van de persoonlijke vrijheid van de aangeefster inhielden. Van bijvoorbeeld ‘lange werkdagen’ is niet gebleken. Dat de (keuze)vrijheid van de aangeefster anderszins was ingeperkt volgt evenmin in voldoende mate uit de bewijsmiddelen. Verder is van belang dat met de winkeldiefstallen weliswaar goed verdiend werd, maar dat die inkomsten niet enkel aan de verdachte toekwamen. De aangeefster heeft zelf een lijst opgesteld waaraan het geld is uitgegeven en dat vindt deels bevestiging in hetgeen bij de doorzoeking van de (toenmalige) echtelijke woning is aangetroffen. Samengevat kan worden vastgesteld dat met de criminele inkomsten verschillende woningen (de verdachte en de aangeefster zijn driemaal verhuisd) zijn ingericht en sieraden voor beiden, speelgoed voor de kinderen, kleding, boodschappen en uitstapjes zijn betaald. De rechtbank heeft in lijn hiermee ook in de ontnemingszaak tegen de verdachte bepaald dat het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs tussen de verdachte en de aangeefster moet worden verdeeld.
Het komt er dus uiteindelijk op neer dat de aangeefster in een zeer problematische relatie met de verdachte heeft verkeerd, waarbij vaststaat dat de verdachte ook gewelddadig en dreigend jegens de aangeefster is geweest. Op wezenlijke onderdelen staan de verklaringen van beiden echter lijnrecht tegenover elkaar; het dossier bevat geen bewijs op grond waarvan buiten redelijke twijfel is dat de verdachte aangeefster onder de gegeven omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van winkeldiefstallen, dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de aangeefster zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het plegen van winkeldiefstallen, en dat sprake was van een uitbuitingssituatie.
Dit leidt tot de slotsom dat de verdachte ook voor het overige moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.

Opgelegde straf ten aanzien van feiten 2 en 3

Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 1 ten laste gelegde en het vonnis zal worden bevestigd, wordt de beslissing ten aanzien van de strafoplegging evenmin vernietigd omdat deze uitsluitend is opgelegd voor de feiten 2 en 3.
Ter terechtzitting is nog aan de orde geweest de vraag of het hof op grond van artikel 423, vierde lid, Sv de straf moet bepalen ten aanzien van de onder 2 en 3 bewezen verklaarde misdrijven. Deze bepaling is in deze zaak echter niet van toepassing, omdat de beslissing ten aanzien van de strafoplegging niet wordt vernietigd. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat toepassing van deze bepaling geen verschil zou hebben gemaakt voor de uitkomst. Het hof mag immers bij de strafbepaling op grond van artikel 423, vierde lid, Sv geen omstandigheden betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest (vgl. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149 en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232). De huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zouden dus geen aanleiding gegeven kunnen hebben een andere straf op te leggen dan de straf die door de rechtbank is bepaald.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.224,07, bestaande uit € 5.225,07 aan materiële schade en
€ 20.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Nu het vonnis wordt bevestigd, blijft de beslissing van de rechtbank, dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, in stand. De benadeelde partij is daarom door de rechtbank terecht niet in de vordering ontvangen.

Vordering tenuitvoerlegging (03-211311-17)

De advocaat-generaal heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de rechtbank Limburg van 31 januari 2018 voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Uit het vonnis is gebleken dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten, te weten de feiten 2 en 3, heeft schuldig gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf terecht heeft gelast. Voor afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging om de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep genoemde redenen – namelijk dat de verdachte zijn kinderen slechts beperkt ziet, hetgeen hem erg aangrijpt en het voorarrest hem bijzonder zwaar is gevallen – ziet het hof geen aanleiding.
Ook op dit punt zal het vonnis van de rechtbank dus worden bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. M.L. Leenaers en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 juni 2023.
Mr. J. Piena en mr. M.L. Leenaers zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]