ECLI:NL:GHAMS:2023:1384

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
21/01829
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische fusie tussen woonstichting en stichting met betrekking tot overdrachtsbelasting en zakelijke overwegingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een woonstichting tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de woonstichting in aanmerking komt voor vrijstelling van overdrachtsbelasting na een juridische fusie met een andere stichting. De belanghebbende, een woonstichting, had op 28 december 2018 € 601.800 aan overdrachtsbelasting voldaan na de verkrijging van een kantoorpand. De inspecteur verklaarde het bezwaar van de woonstichting ongegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de fusie niet hoofdzakelijk op zakelijke overwegingen was gebaseerd, en dat de woonstichting geen aanspraak kon maken op de vrijstelling van overdrachtsbelasting. De woonstichting stelde dat de fusie noodzakelijk was voor een reorganisatie en dat deze fusie substantiële schaalvoordelen en synergievoordelen opleverde. Het Hof heeft de argumenten van de woonstichting in overweging genomen en vastgesteld dat de fusie inderdaad hoofdzakelijk op zakelijke overwegingen was gebaseerd. Het Hof oordeelde dat de voordelen van de fusie, zoals lagere financieringskosten en een efficiëntere organisatie, voldoende waren om de vrijstelling van overdrachtsbelasting toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de inspecteur werd veroordeeld tot teruggaaf van de betaalde overdrachtsbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01829
23 mei 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigden: drs. [A ] en mr. [B ] ( [Y] Belastingadviseurs)
tegen de uitspraak van 8 november 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/4957 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 28 december 2018 € 601.800 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar bij uitspraak van 17 juli 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 december 2021 en aangevuld bij brief van 14 januari 2022.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 12 december 2022 een nader stuk van belanghebbende ontvangen dat in afschrift is verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Stichting [C] ( [C] ) is op 10 januari 1994 door Woonstichting [D] opgericht. Blijkens de statuten die bij haar akte van oprichting zijn vastgesteld heeft zij ten doel:
- het verwerven, stichten en exploiteren van gebouwen en andere werken;
- het in verband met het vorenstaande in eigendom verwerven, financieren, ter leen opnemen van gelden, bezitten, bezwaren, verhuren, exploiteren en vervreemden van onroerende zaken al dan niet met daarop gestichte en te stichten opstallen;
- de administratieve en technische projectbegeleiding en/of ondersteuning;
- het doen van onderhoud, beheer en administratie;
- alle aanvullende diensten die met het vorenstaande verband kunnen houden.
De statuten bepalen verder dat een eventueel batig saldo van de ontbonden stichting ten goede komt aan de oprichter.
2. [C] heeft in 1994 de eigendom verworven van het kantoorgebouw aan de [A-straat] te [Z] (het pand). Na de oplevering is het pand verhuurd geweest aan Woonstichting [D] en Stichting [X] gezamenlijk.
3. Eiseres is voortgekomen uit een juridische fusie in 1996 tussen Woonstichting [D] , Stichting [X] en Woningbouwvereniging [E] . Eiseres is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet. Zij heeft zich ten doel gesteld uitsluitend werkzaam te zijn in het belang van de volkshuisvesting. Het hoofdkantoor van eiseres is gevestigd in het pand.
4. Gedurende de jaren 2016 en 2017 waren geen werknemers in dienst bij [C] . Op 20 december 2018 zijn eiseres en [C] juridisch gefuseerd. Daarbij is [C] opgehouden te bestaan en zijn al haar vermogensbestanddelen - waaronder het pand - onder algemene titel overgegaan op eiseres. Tot de fusie was eiseres enig bestuurder van [C] en werd het pand geheel aan haar verhuurd.
5. Eiseres heeft in verband met de verkrijging van het pand op 28 december 2018 € 601.800 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Op 18 januari 2019 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) in verbinding met artikel 5bis van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: UBBRV).

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
9. Onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen (artikel 2 van de Wet BRV). Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging bij fusie tussen algemeen nut beogende instellingen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet BRV).
De vrijstelling wegens fusie is van toepassing bij overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een juridische fusie tussen rechtspersonen (waaronder stichtingen), mits die fusie hoofdzakelijk plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen (artikel 5bis van het UBBRV).
10. In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24 428 is artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet BRV als volgt toegelicht:
“De mogelijkheid om bedrijfsfusies zonder heffing van overdrachtsbelasting plaats te laten
vinden, wordt echter wel gehandhaafd. Daartoe stel ik voor in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, uitdrukkelijk aan te geven dat niet alleen interne reorganisaties, maar ook fusies zijn vrijgesteld. De hiervoor genoemde wijzigingen van de onderdelen e en h vormen
echter niet het gehele plaatje. In de aanhef van artikel 15 is voorzien in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden te stellen met betrekking tot de vrijstellingen.
In het onderhavige kader komt dat neer op voorwaarden waarmee wordt beoogd te waarborgen dat het feitelijke resultaat van de bedoelde transacties, al dan niet in onderlinge
samenhang, niet slechts is de overdracht van onroerende zaken zonder dat overdrachtsbelasting is betaald.”
(Kamerstukken II, 19[9]5-1996, 24428, nr. 3, blz. 11-12)
11. In de nota van toelichting bij het Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten is artikel 5bis van het UBBRV als volgt toegelicht:
“De faciliteit staat hierdoor ook open voor andere rechtsvormen dan rechtspersonen met een in aandelen verdeeld kapitaal, zoals de stichting of vereniging. Tevens is de eis dat er voor toepassing van de faciliteit een materiële onderneming dient over te gaan, komen te vervallen.”
(Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten, Stb 2011, 677, blz. 40)
En
“In het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 in te voegen artikel 5bis van het UB BRV is aangegeven onder welke voorwaarden de vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBR, van toepassing is bij een juridische fusie tussen twee of meer rechtspersonen. Hierbij wordt aangesloten bij de bepalingen in titel 7 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De vrijstelling leidt tot het wegnemen van een fiscale belemmering van een zakelijk gewenste juridische fusie.
(…)
Uit het eerste lid van artikel 5bis van het UB BRV volgt dat de verkrijging in het kader van een juridische fusie van in Nederland gelegen onroerende zaken, van rechten waaraan deze zijn onderworpen alsmede van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 van de WBR is vrijgesteld indien de juridische fusie hoofdzakelijk plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. In dit verband kan als voorbeeld worden genoemd een herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de fusie betrokken rechtspersonen met als doel het vergroten van de productiviteit en het verbeteren van de economische of maatschappelijke performance van de bij de fusie betrokken rechtspersonen. Het begrip «zakelijke overwegingen» is op voorhand niet eenduidig te definiëren. De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen daarbij een belangrijke rol. Bij de beoordeling van de zakelijkheid dient met name de organisatiegraad van de fuserende rechtspersonen te worden betrokken. Een zekere substance van alle bij de fusie betrokken rechtspersonen is vereist.
Het opgaan van een rechtspersoon in een andere rechtspersoon moet leiden tot substantiële schaalvoordelen, tot synergie-effecten en het moet daarbij evident zijn dat de organisatie, die als gevolg van de fusie ontstaat, duidelijk meer is dan de optelsom van de vóór de fusie bestaande onderdelen. Ingeval uitsluitend voor de vorm van juridische fusie wordt gekozen vanwege eenvoudigere juridische leveringsvereisten, dan wordt niet voldaan aan de (hoofd)zakelijkheidstoets uit het eerste lid. Deze enkele overweging is niet voldoende voor toepassing van de juridische fusiefaciliteit.”
(Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten, Stb 2011, 677, blz. 58-59)
12. Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2143 onder verwijzing naar de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4545 geoordeeld dat de besluitgever met de ingevolge artikel 5bis UBBRV gestelde voorwaarden de hem in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet BRV toegekende delegatiebevoegdheid niet heeft overschreden. Gerechtshof Amsterdam heeft in deze uitspraak verder geoordeeld:
“5.5.3. (…) Voorop staat de in artikel 5bis, eerste lid, Uitvoeringsbesluit BRV opgenomen voorwaarde dat de vrijstelling in het kader van een juridische fusie slechts van toepassing is indien die fusie hoofdzakelijk (dat wil zeggen: voor 70% of meer) plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling (‘hoofdzakelijk op grond van zakelijke overwegingen’) volgt naar het oordeel van het Hof dat een weging dient plaats te vinden van alle overwegingen die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij het besluit tot de juridische fusie en dat in dit opzicht geen sprake is van een absoluut geformuleerd criterium, onafhankelijk van de context waarin de te toetsen juridische fusie heeft plaatsgevonden.
5.5.4. In de nota van toelichting bij het besluit van 22 december 2011 (Stb. 2011, 677) zijn criteria geformuleerd waarmee kan worden beoordeeld of sprake is van ‘zakelijke overwegingen’ als bedoeld in artikel 5bis, eerste lid. In de nota van toelichting wordt in dit verband opgemerkt (zie het in onderdeel 11 van de rechtbankuitspraak opgenomen citaat) dat het begrip ‘zakelijke overwegingen’ niet op voorhand eenduidig is te definiëren en dat de individuele feiten en omstandigheden van het geval daarbij een belangrijke rol spelen.
De rechtbank heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat de te toetsen criteria waarvan in de slotzinnen van het uit de nota van toelichting opgenomen citaat melding wordt gemaakt (…), zoals de mate waarin sprake moet zijn van schaalvoordelen (kostenbesparingen) en synergie-effecten, moeten worden beoordeeld in de context van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de aard en omvang van de activiteiten van de fuserende rechtspersonen. Dit betekent dat de vereiste schaalvoordelen en synergie-effecten van geval tot geval kunnen verschillen. Het Hof verwerpt dan ook het standpunt van de inspecteur dat uitgaat van een toets waarbij deze criteria (‘substantiële’ schaalvoordelen) in absolute zin worden uitgelegd en niet worden betrokken in een integrale toetsing van alle relevante omstandigheden van het geval.
5.5.5. Uit de wetsgeschiedenis (…) blijkt dat met de gestelde voorwaarden wordt beoogd te waarborgen dat het feitelijke resultaat van de (al dan niet in onderlinge samenhang te beoordelen) transacties niet slechts is de overdracht van onroerende zaken zonder dat overdrachtsbelasting is verschuldigd. Gelet op die doelstelling heeft de rechtbank terecht als een van de elementen in haar beoordeling meegewogen hoe het bedrag van de (door belanghebbende aannemelijk te maken) structurele kostenbesparing als gevolg van de fusie zich verhoudt tot het bedrag van de (incidenteel) bespaarde overdrachtsbelasting. Voor zover de inspecteur heeft willen stellen dat dit aspect geen rol mag spelen omdat het niet wordt vermeld in de nota van toelichting, wordt dit standpunt verworpen.”
13. De rechtbank zal hetgeen hiervoor in 9 tot en met 12 is overwogen bij de beoordeling of aan de voorwaarden voor vrijstelling van overdrachtsbelasting is voldaan tot uitgangspunt nemen.
14. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres ervoor heeft gekozen het pand voorafgaand aan de verbouwing te verwerven omdat dit een voordeel zou opleveren in de vorm van lagere kosten van de financiering van de verbouwing. De rechtbank acht echter eveneens aannemelijk dat eiseres hetzelfde resultaat had kunnen bereiken via liquidatie van [C] . De gunstiger financiering van de verbouwing hangt samen met de eigendom van het pand en niet met de wijze waarop die eigendom is verkregen. Daarnaast was eiseres enig bestuurder van [C] en als enige gerechtigd tot haar liquidatiesaldo. Dat betekent dat onder toezicht van de Autoriteit Woningcorporaties (AW) staand vermogen van eiseres dat aangewend zou zijn voor de verwerving van het pand, zowel tijdens het bestaan als na liquidatie van [C] , onder (enige vorm van) controle van eiseres zou zijn gebleven. Zonder nadere onderbouwing van de aard van het toezicht van en de eventueel op te leggen sancties door de AW is niet aannemelijk dat eiseres was aangewezen op een fusie. Anders dan verweerder betoogt, maakt het feit dat een fusie niet noodzakelijk was en dat eiseres had kunnen kiezen voor een andere weg met minder gunstige fiscale consequenties de gekozen weg echter niet automatisch onzakelijk. Er dient immers een weging plaats te vinden van alle overwegingen die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij het besluit tot de juridische fusie.
15. Eiseres heeft voorts gewezen op schaal- en synergievoordelen die de juridische fusie zou hebben opgeleverd. Vast staat dat [C] zich voorafgaand aan de fusie uitsluitend bezighield met verhuur van het pand aan eiseres (en daarmee verwante werkzaamheden) waarvoor [C] naar ter zitting is toegelicht personeel van eiseres inschakelde. Gelet hierop acht de rechtbank de substance van [C] zo gering dat niet aannemelijk is dat de organisatie van eiseres na de fusie meer is dan de optelsom van de organisaties van eiseres en [C] voorafgaand aan de fusie. Het door eiseres gestelde rentevoordeel bij de financiering van de verbouwing van € 3,7 miljoen hangt niet samen met de fusie, maar met de verwerving van het pand als zodanig. De gestelde voordelen van het verbouwingsplan hadden eveneens gerealiseerd kunnen worden indien het pand via liquidatie van [C] door eiseres was verworven en hangen dus evenmin samen met de fusie. Bij het in kaart brengen van de overwegingen die een rol hebben gespeeld bij het besluit tot fusie dienen deze voordelen dus buiten beschouwing te blijven. Eiseres heeft de omvang van de voordelen in de vorm van minder kosten voor juridisch onderhoud en administratieve en fiscale verplichtingen als gevolg van de fusie niet gekwantificeerd. Gelet op het feit dat de jaarlijkse beheerkosten van [C] blijkens de jaarrekeningen ongeveer € 25.000 hebben bedragen, volgt de rechtbank verweerder daarom in zijn betoog dat deze voordelen als marginaal moeten worden beoordeeld. Afgezet tegen het met een beroep op de fusievrijstelling te besparen bedrag aan overdrachtsbelasting van € 601.800 en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het oordeel luiden dat de juridische fusie tussen eiseres en [C] niet heeft plaatsgevonden op grond van hoofdzakelijk zakelijke overwegingen. Eiseres heeft daarom geen aanspraak op vrijstelling van overdrachtsbelasting. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten belanghebbende
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de juridische fusie met [C] , waarbij zij de verkrijgende en [C] de verdwijnende stichting is, hoofdzakelijk heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen. Deze fusie is volgens belanghebbende een uitvloeisel van een reorganisatie die is opgeroepen door de eisen van de Woningwet 2015. Als onderdeel van die reorganisatie wenste zij haar (hoofd)kantoorpand – dat tot de fusie werd gehuurd en in eigendom was van [C] – te verbouwen. Dankzij de verbouwing kunnen werkzaamheden efficiënter plaatsvinden omdat het daardoor mogelijk werd personeelsleden werkzaam op twee locaties, te weten in [Z] Centrum en [Z] [plaats] , in één kantoor onder te brengen. De vrijgekomen locatie in [plaats] kon daardoor worden aangewend voor woningbouw. De verbouwing maakte tevens mogelijk om te voldoen aan – in de toekomst verplicht door te voeren – moderne duurzaamheidsvereisten.
De fusie heeft daarom volgens belanghebbende geleid tot voor haar substantiële schaalvoordelen met als resultaat een verbetering van de economische en maatschappelijke performance.
5.1.2.
Belanghebbende stelt tevens te hebben voldaan aan het vereiste van substance aangezien [C] een kantoorgebouw tot de fusie in eigendom had en dat altijd voor eigen rekening en risico heeft geëxploiteerd. In dat verband wijst belanghebbende erop dat het vereiste van een materiële onderneming niet geldt. Tevens stelt zij, gegeven de synergievoordelen, dat er na de fusie meer is dan de optelsom van [C] en belanghebbende, waarbij bedacht zij dat [C] vóór de fusie slechts een bescheiden activiteit verrichtte.
5.1.3.
Voor de verbouwing was deels externe financiering nodig. Het verwerven van het pand door belanghebbende maakte het mogelijk om de kosten van die financiering voor een belangrijk deel te reduceren door gebruikmaking van een geborgde lening door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, een financiering die niet openstond voor [C] en evenmin voor belanghebbende indien zij [C] zelf had willen financieren.
5.1.4.
Voorts wijst belanghebbende erop dat, hoewel de juridische fusie met [C] niet verplicht was op grond van de Woningwet 2015 of anderszins, deze rechtshandeling wel als voordeel had dat de Autoriteit Woningcorporaties er toezicht op kon houden dat het vermogen van [C] als maatschappelijk bestemd vermogen beschermd bleef. Dit laatste zou niet zijn geborgd bij een keuze voor een verkoop van het pand voorafgaand aan de liquidatie van [C] . De fusie had verder tot gevolg dat er geen kosten meer behoefden te worden gemaakt voor de administratieve en fiscale verplichtingen van [C] .
Standpunten inspecteur
5.2.1.
De inspecteur onderschrijft de uitspraak van de rechtbank. De juridische fusie tussen belanghebbende en [C] heeft volgens hem niet hoofdzakelijk plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen. De gunstige financiering, het vrijkomen van de vestiging in [Z] [plaats] en de voorgenomen aanwending van die vestiging voor wonen, acht hij geen direct gevolg van de fusie. Bovendien acht hij het eventuele rentevoordeel van de financiering van € 3,7 miljoen niet substantieel gezien de totale rentelasten van belanghebbende die in 2017 € 50,884 miljoen bedragen. Tevens wijst de inspecteur op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1319, waarbij in een vergelijkbaar geval daaraan de vrijstelling werd ontzegd.
5.2.2.
De inspecteur betwist het door belanghebbende gestelde kostenvoordeel aangezien cijfers daarover ontbreken; gerelateerd aan de huidige kosten zal het voordeel volgens de inspecteur marginaal zijn. Om in aanmerking te komen voor de fusievrijstelling dient volgens de inspecteur sprake te zijn van het vergroten van de productiviteit en het verbeteren van de economische en maatschappelijke performance van de bij de fusie betrokken rechtspersonen. Verder dient sprake te zijn van een zekere substance van alle bij de fusie betrokken rechtspersonen en moet sprake zijn van substantiële schaal- en synergie-effecten.
Tot slot moet de fusie leiden tot meer dan de optelsom van de gefuseerde rechtspersonen.
Van dit alles is volgens de inspecteur in het onderhavige geval geen sprake; er gaat slechts een onroerende zaak over van de ene rechtspersoon naar de andere, en daarvoor is de vrijstelling – aldus ook de Nota van toelichting op het Besluit van 22 december 2011, Stb. 2011/677 – niet bedoeld.
5.2.3.
De inspecteur betwist voorts belanghebbendes stelling dat een verkoop van het kantoorpand (met schuldigerkenning) en een daaropvolgende liquidatie van [C] , bezwaarlijk zou zijn, aangezien belanghebbende reeds het beheer over [C] en haar vermogen uitoefende. Ook zal geen sprake zijn van een belemmering wegens een uitkeringsverbod aangezien belanghebbende kan worden aangemerkt als ‘oprichter’ van [C] wegens de eerdere fusie tussen belanghebbende en de oorspronkelijke oprichter(s).
5.2.4.
Een fusie heeft weliswaar de voorkeur van de Autoriteit Woningcorporaties, maar een verplichting tot fusering is er volgens de inspecteur niet.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het Hof acht het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen toetsingskader in de onderdelen 9 tot en met 12 van haar rechtspraak juist en maakt dit tot het zijne. Het Hof komt evenwel gegeven dit juridische kader en gegeven de feiten en omstandigheden tot een andere afweging dan de rechtbank. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
5.3.2.
Het Hof stelt voorop dat de mate waarin sprake moet zijn van (door belanghebbende aannemelijk te maken) schaalvoordelen (kostenbesparingen) en synergie-effecten, moet worden beoordeeld in de context van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de aard en omvang van de activiteiten van de fuserende rechtspersonen. Onweersproken is door belanghebbende gesteld dat zij alleen in staat was een gunstige financiering voor de verbouwing van het kantoorpand te verkrijgen indien zij de eigendom van het pand zou verwerven. Met hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd acht het Hof aannemelijk dat die verbouwing heeft geleid tot een verbetering van haar economisch en maatschappelijk functioneren. Immers de (financiering van de) verbouwing stelde belanghebbende in staat om personeelsleden van twee kantoren samen te brengen op één hoofdkantoor in [Z] en de vestiging in [Z] [plaats] vrij te maken voor (de aanwending van) woningbouw. Het voor de financiering behaalde rentevoordeel is door belanghebbende berekend op € 3,7 miljoen welk bedrag door de inspecteur niet is betwist (zie onder 5.2.1); het Hof heeft voorts geen aanleiding daaraan te twijfelen. Dat dit alles kan bijdragen aan een efficiënter organisatie, het realiseren van kostenbesparingen, een vermindering van administratieve lasten, en een ten goede komen aan de vervulling van belanghebbendes taak als woningstichting, acht het Hof eveneens aannemelijk. Weliswaar heeft belanghebbende, behoudens het door haar becijferde rentevoordeel en besparing van administratieve en fiscale verplichtingen inzake [C] , geen cijfermatige onderbouwingen ingebracht; echter met hetgeen overigens daartoe door belanghebbende is gesteld en aangevoerd, acht het Hof de uit de financiering en verbouwing van het kantoorpand voortkomende voordelen voor belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt.
5.3.3.
Bij het voorgaande heeft het Hof in aanmerking genomen dat, gegeven de eigendom van het (hoofd)kantoorpand en de exploitatie daarvan met – weliswaar ingehuurd – personeel, [C] een zekere substance had. Gegeven de onder 5.3.2. vermelde efficiency en synergievoordelen die belanghebbende met het verwerven en de verbouw van het kantoorpand heeft kunnen behalen voor zichzelf en voor de organisatie als geheel, acht het Hof het aannemelijk dat de juridische fusie tot meer heeft geleid dan de optelsom van de bestaande activiteiten van belanghebbende en [C] . In dat verband acht het Hof het voorts aannemelijk dat [C] het kantoorpand niet onder dezelfde gunstige financieringsvoorwaarden als die van belanghebbende zou hebben kunnen verbouwen.
5.3.4.
Zoals dit Hof ook heeft overwogen in zijn door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 21 april 2021, volgt uit de wetsgeschiedenis dat met de aan de vrijstelling gestelde voorwaarden wordt beoogd te waarborgen dat het feitelijke resultaat van de (al dan niet in onderlinge samenhang te beoordelen) transacties niet slechts is de overdracht van een onroerende zaak zonder dat overdrachtsbelasting is verschuldigd. Als één van de elementen dient daarbij te worden meegewogen hoe het bedrag van de door belanghebbende aannemelijk te maken structurele kostenbesparingen zich verhoudt tot het bedrag van de (incidenteel) bespaarde overdrachtsbelasting. Het Hof overweegt dat bij de beoordeling van die kostenbesparingen – anders dan de inspecteur meent – ook het rentevoordeel van de financiering in aanmerking dient te worden genomen. De conclusie luidt dan ook dat de kostenbesparingen voor belanghebbende het eenmalige bedrag aan bespaarde overdrachtsbelasting aanmerkelijk overschrijdt; de vergelijking die de inspecteur maakt tussen het rentevoordeel en overige renteverplichtingen van belanghebbende acht het Hof in dit verband niet van belang, aangezien die overige renteverplichtingen geen verband houden met de juridische fusie tussen belanghebbende en [C] .
5.3.5.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof het aannemelijk dat de juridische fusie tussen belanghebbende en [C] hoofdzakelijk is geschied op grond van zakelijke overwegingen. Naar het oordeel van het Hof heeft het belanghebbende vrij gestaan om in dit verband de weg van een juridische fusie te begaan, ook al zou zij het kantoorpand ook op een andere wijze, zonder een juridische fusie met [C] , hebben kunnen verkrijgen.
Slotsom
5.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd; teruggaaf dient te worden verleend van de overdrachtsbelasting die op aangifte is voldaan.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende vanwege het bezwaar, beroep en hoger beroep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de Bijlage van het Besluit opgenomen tarief als volgt vast:
  • bezwaar: 2 punten (indienen bezwaarschrift en hoorzitting) x € 296 x 1 (wegingsfactor: gemiddeld) = € 592;
  • beroep: 2 (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 837 x 1 = € 1.674;
  • hoger beroep: 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 837 x 1 = € 1.674.
6.3.
Het bedrag van de door de inspecteur te vergoeden kosten bedraagt in totaal € 3.940.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de verschuldigde overdrachtsbelasting vast op nihil en draagt de inspecteur op teruggaaf te verlenen van de op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting van € 601.800;
  • veroordeelt de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.940, en
  • draagt de inspecteur op aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 895 (= € 354 + € 541) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: