Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
253.016
Het Hof begrijpt 2004] wordt verhoogd met in totaal (afgerond) € 6.150.000 (€ 2.300.000 + € 2.050.000 + € 1.800.000). Het inkomen box 3 wordt verhoogd met € 246.000 (4% van € 6.150.000).”
Hof: in de persoon van [C] ; in het hierna opgenomen citaat aangeduid als: [C] ) de bevindingen opgenomen van een, na het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 (zie 1.7), plaatshebbend (nader) onderzoek bij de Belastingdienst naar de op deze zaak en de zaak [bedrijf A] (zie 1.9) betrekking hebbende stukken. De bevindingen luiden als volgt:
Bevindingen
hiervan heb ik in het fysieke controledossier niets aangetroffen, [C])
hiervan heb ik in het fysieke controledossier niets aangetroffen, [C])
Ook hiervan is niets aangetroffen in het fysieke controledossier, [C]).
Belanghebbende heeft bij Hof Den Bosch terecht om [alle op de zaak betrekking hebbende stukken] gevraagd. Inmiddels is komen vast te staan dat de inspecteur niet aan het verzoek kan voldoen.” Ik vraag mij af wat gemachtigde van belanghebbenden hiermee bedoelt. Ik heb goed gezocht naar de gevraagde stukken. In mijn reactie naar aanleiding van het verwijzingsarrest heb ik al gezegd dat die stukken er niet zijn. Ik kan de gevraagde stukken derhalve niet overleggen. Alles wat relevant is hebben wij overgelegd. Wij hebben er ook geen behoefte aan om stukken achter te houden.
partijenvoor dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest van 23 oktober 2020 heeft geoordeeld dat aan middel III niet wordt toegekomen omdat eerst de kwestie ten aanzien van artikel 8:42 Awb moet worden uitgezocht. De Hoge Raad heeft dat overwogen in de veronderstelling dat het onderzoek op de voet van artikel 8:42 Awb feiten en omstandigheden kan opleveren die tot een hernieuwde beoordeling hebben te leiden.
Nu de inspecteur de uitkomst van zijn zoekacties kenbaar heeft gemaakt, zijn verschillende scenario’s denkbaar. Zonder vooruit te lopen op de conclusie die het Hof verbindt aan de uitkomst van de zoekacties van de inspecteur, bestaat de mogelijkheid dat het Hof het niet aannemelijk acht dat artikel 8:42 Awb is geschonden. De voorzitter vraagt aan gemachtigde wat hij in dat scenario van het Hof verwacht.
Toch oordeelde Hof Den Bosch dat artikel 8:42 Awb niet was geschonden. De uitspraak van Hof Den Bosch is door de Hoge Raad gecasseerd. De afgelopen dagen heb ik de processtukken nog een keer doorgelopen en al op de eerste of tweede zitting bij rechtbank Gelderland heeft de Belastingdienst het over vier ordners die ze niet inbrengen. Er zouden bij de Belastingdienst dus in ieder geval nog vier ordners moeten liggen.
(…)
De voorzitterhoudt partijen voor dat ook voor de IB in geschil is of is voldaan aan artikel 8:42 Awb. Gemachtigde van belanghebbenden is van mening dat er ook in deze procedure nog de vier eerder genoemde ordners zouden moeten zijn. De inspecteur zegt dat de vier ordners er niet zijn en voor zover er vier ordners zijn, dan zijn dat volgens de inspecteur de vier FIOD ordners. Deze vier FIOD ordners hebben de gemachtigde van belanghebbenden en het Hof al (op de USB-stick die eerder in de procedure is ingebracht).
3.3. Geding na cassatie
Indien in die oordelen ligt besloten het oordeel van het Hof dat als regel na cassatie en verwijzing niet voor het eerst kan worden geklaagd over niet-naleving van artikel 8:42 Awb, geeft dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien overlegging van een bepaald stuk van belang kan zijn voor de beslechting van een geschilpunt waarover de rechter na verwijzing moet oordelen, staat aan de behandeling van een dergelijke, pas na cassatie en verwijzing aangevoerde stelling niet in de weg dat behandeling van deze stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde het oordeel dat de verwijzingsopdracht geen ruimte biedt voor de behandeling van deze stelling, nadere motivering. De verwijzingsopdracht hield namelijk in dat het verwijzingshof zich opnieuw buigt over de vraag of de over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor de jaren 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen terecht zijn opgelegd en zo ja, of deze aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld; de stelling van belanghebbende hield in dat de door haar vermelde stukken van belang kunnen zijn geweest voor het besluit tot het opleggen van die aanslagen.
Indien in de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat zich een hiervoor in 3.3, laatste volzin, bedoeld uitzonderingsgeval voordoet, is ook dat oordeel niet toereikend gemotiveerd, aangezien uit de overwegingen van het Hof niet valt af te leiden waarom het een dergelijk uitzonderingsgeval heeft aangenomen.
4.Geschil na verwijzing
5.Beoordeling van het geschil
Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat niet de vereiste aangifte is gedaan, rust op de inspecteur. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 1 oktober 2010, nr. 09/02151, ECLI:NL:HR:2010:BN8731).
Het Hof is van elk van de hiervoor vermelde bedragen van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bedragen aan belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder ten goede zijn gekomen.
.Het Hof acht dat redelijk.
(zie 2.4.1 en 5.9.1). In de jaren 1996 tot en met 1999 zijn qua omvang en adressering vergelijkbare facturen opgesteld en ten laste van het resultaat van [bedrijf A] gebracht. Gelet op de overeenkomsten met betrekking tot de factuurstroom in de verschillende periodes in samenhang met de gelijkaardige omvang van de bedragen waar het om gaat, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet opeens in 2000 is begonnen met deze werkwijze, dat ook in de jaren 1996 tot en met 1999 sprake is van een patroon van handelen dat vergelijkbaar is met dat in de jaren 2000 en 2001 en tevens dat de bedragen uit die jaren in werkelijkheid aan belanghebbende zijn toegekomen. Het Hof acht evenwel, met hetgeen de inspecteur daartoe heeft gesteld, onvoldoende aannemelijk dat (het overgrote deel van) deze bedragen (inclusief de door de inspecteur in aanmerking genomen oprentingen) nog steeds tot het vermogen van belanghebbende behoort in 2006. Hierbij acht het Hof van doorslaggevend belang dat, zoals uit het dossier is af te leiden, de inspecteur heeft nagelaten om aan belanghebbende vragen te stellen over het verloop van het vermogen na 2000 en 2001 en de hoogte van zijn vermogen in 2006. Bij dit gebrek aan (nader) onderzoek kan de hoogte van belanghebbendes vermogen in 2006 met onvoldoende mate van zekerheid worden vastgesteld. Gelet hierop kan ook niet tot het oordeel worden gekomen dat belanghebbende in 2006 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en kan er geen sprake zijn van een omkering en een verzwaring van de bewijslast. De inspecteur heeft het forfaitair rendement over het veronderstelde, niet aangegeven vermogen voorts dan ook niet in redelijkheid mogen schatten op € 721.344 (zie 2.4.4). De inspecteur dient, bij afwezigheid van omkering en verzwaring van de bewijslast, zijn correctie immers aannemelijk te maken. Hierin acht het Hof hem niet geslaagd. Het hoger beroep dient ook in zoverre gegrond te worden verklaard.
De redelijke termijn wordt daarom met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren, alsmede een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen.
- Het hoger beroep is voor wat betreft de jaren 2002, 2003 en 2006 gegrond en de uitspraken van de rechtbank voor zover deze zien op de jaren 2002, 2003 en 2006 moeten worden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2004 moet worden bevestigd;
- De navorderingsaanslag voor het jaar 2002 moet worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.330, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.093.827 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.495;
- De aanslag voor het jaar 2003 moet worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.786, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.137.655 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.362, en
- De aanslag voor het jaar 2006 worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.950, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463.925.
6.Kosten
- 3 punten (hogerberoepschrift Hof Arnhem-Leeuwarden, zitting, inlichtingen
belanghebbende en nadere zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 759 = € 2.277 +
- 1,5 punt (schriftelijke reactie na verwijzing en zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 759 =
€ 1.138,50 +
- 1,5 punt (schriftelijke reactie na verwijzing en zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 759 =
€ 1.138,50
7.Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2014 voor zover deze ziet op de navorderingsaanslag 2002 en de aanslag 2003, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 17 december 2015 inzake het beroep tegen de aanslag 2006;
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2002 en de aanslagen 2003 en 2006 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur voor de jaren 2002, 2003 en 2006;
- vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.330, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.093.827 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 367.495;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.786, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.137.655 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.362;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.950, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463.925;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2014 voor zover deze ziet op de aanslag voor het jaar 2004;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding in hoger beroep van in totaal € 4.554.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.