ECLI:NL:GHAMS:2022:3831

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
21/01690
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning op het adres [adres 1] te [plaats]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 484.000 voor het kalenderjaar 2019, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 7 september 2021 het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof, waarbij hij aanvoerde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had geschonden door bepaalde matrices niet in te brengen. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de beroepsgrond van de belanghebbende verworpen. Tevens is de proceskostenvergoeding van € 1.598, zoals toegekend door de rechtbank, door het Hof in stand gelaten, waarbij het Hof opmerkte dat de belanghebbende niet in een betere positie zou komen door een herbeoordeling van de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01690
22 december 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker)
tegen de uitspraak van 7 september 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1605 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak bekend als [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 484.000.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 18 december 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 7 september 2021 (waarvan het proces-verbaal op 9 september 2021 is verzonden) heeft de rechtbank als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • geeft verweerder opdracht het voor deze zaak geheven griffierecht van € 48 aan eiser de vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 oktober 2021 en bij brief van 17 november 2021 door belanghebbende aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder andere de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft een woning op het adres [adres 1] te [plaats] (de woning). De woning is een vrijstaande woning uit 1921 met twee dakkapellen en een garage. De woning heeft een inhoud van ongeveer 457 m³ en staat op een kavel ter grootte van ongeveer 384 m².”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:
“7. Aangaande de vraag of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd heeft eiser aangevoerd dat hij in zijn bezwaarschrift heeft gevraagd om de matrix en de grondstaffel en dit tijdens het telefonisch gevoerde hoorgesprek ook aan de orde is geweest. Deze stukken zijn hem echter niet verstrekt. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het taxatieverslag zoals dat aan eiser is gestuurd de gegevens bevat zoals die door de waarderingskamer zijn voorgeschreven.
8. Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser gevraagde stukken en dat het hier gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken. De verplichtingen van verweerder uit hoofde van artikel 7:4 van de Awb zijn niet beperkt tot terinzagelegging. Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb bepaalt dat belanghebbenden van de in bezwaar ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschriften kunnen verkrijgen. Die bepaling geeft een belanghebbende het recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568, r.o. 5.1). Nu eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden die stukken aan haar toe te zenden, een en ander tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Ook het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de verzochte stukken aan gemachtigde diende toe te zenden (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, rechtsoverwegingen 4.11 t/m 4.30).
9. Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de inbreuk op genoemde voorschriften. De rechtbank acht vernietiging en terugwijzing naar verweerder niet aangewezen, omdat de gevraagde gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden. Wel heeft de rechtbank hierin aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en opdracht te geven het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Met inachtneming van dit een en ander acht de rechtbank aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door de geconstateerde inbreuk. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu de overige klachten van eiser blijkens het onderstaande tot een andere beslissing nopen.
10. Verder heeft eiser aangevoerd dat uitgaande van de waarde van de woning die is vastgesteld voor de jaren 2018, 2020 en 2021 de waarde voor het jaar 2019 lager zou moeten zijn dan de vastgestelde waarde. Eiser concludeert daaruit dat er iets is veranderd in de visie van verweerder en dat die verandering vermoedelijk is te vinden bij de bepaling en toepassing van de factoren voor kwaliteit, onderhoudstoestand, ligging, doelmatigheid en uitstraling (“koldu-factoren”). De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van marktgegevens op en rond de voor dat jaar geldende waardepeildatum. De voor een voorgaand of volgend jaar vastgesteld waarde is daarbij niet van belang. De stukken die inzicht zouden geven in de koldu-factoren die zijn gehanteerd bij het vaststellen van de waarde voor 2020 en 2021 en de matrix, de grondstaffel en het taxatieverslag die zijn gebruikt voor het jaar 2018 zijn daarom geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Deze beroepsgrond van eiser faalt dus.
(...)
12. Aangaande de waarde van woning stelt eiser zich op het standpunt dat de waarde niet hoger is dan € 419.000. Eiser heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat de woning is voorzien van enkele beglazing en een tuin op het noordoosten en dat met de specifieke objectkenmerken van de woning, zoals het bouwjaar en de grootte, onvoldoende rekening is gehouden. De door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn kleiner dan de woning en met het afnemend grensnut is onvoldoende rekening gehouden. Verder zijn, aldus nog steeds eiser, de objecten [adres 2] en [adres 3] gerenoveerd en gemoderniseerd en is met de verschillen tussen de woning en het object [adres 4] , dat een goede woning is en waarvan de inhoud geen 348 m³ maar 470 m³ is, onvoldoende rekening gehouden.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden gehandhaafd op € 484.000. Verweerder heeft daarvoor een matrix overgelegd waarin de gerealiseerde verkoopcijfers van drie vergelijkingsobjecten zijn herleid naar prijzen per kubieke meter woninginhoud en per vierkante meter kaveloppervlakte en waarbij rekening is gehouden met verschillen in ligging, kwaliteit en staat van onderhoud en het al dan niet aanwezig zijn van een dakkapel of een garage. Verder heeft verweerder – kort weergegeven – aangevoerd dat bij de systematische vergelijking met de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en met het afnemend grensnut.
14. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is de WOZ-waarde omschreven als "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk moet maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft daarvoor onder meer verwezen naar de door hem ingebrachte matrix.
15. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de in de matrix vermelde gegevens te twijfelen. De daarin genoemde objecten zijn vrijstaande woningen uit de twintiger en dertiger jaren en zijn voldoende met de woning te vergelijken om als vergelijkingsobject dienen. Volgens de matrix heeft [adres 2] een inhoud van 428 m³ en staat het op een kavel van 271 m². Dit object is op 31 juli 2017 verkocht voor € 400.000. [adres 3] heeft een inhoud van 318 m³ en staat op een kavel van 217 m². Dit object is op 6 juli 2017 verkocht voor € 380.000. [adres 4] heeft een inhoud van 398 m³ en staat op een kavel van 396 m² en is op 2 augustus 2017 verkocht voor € 475.000. De opstallen van de vergelijkingsobjecten zijn kleiner dan die van de woning. Analyse van de verkoopprijzen, waarbij rekening is gehouden met verschillen in ligging, kwaliteit en staat van onderhoud en met het tijdsverloop tussen de transactiedatums en de waardepeildatum, heeft geleid tot prijzen per kubieke meter woninginhoud die beduidend hoger zijn dat de waarde per kubieke meter die volgt uit de aan de woning toegekende waarde. Naar het oordeel van de rechtbank komt de werking van de wet van het afnemend grensnut hierin voldoende duidelijk naar voren.
16. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft aangevoerd dat de woning is voorzien van enkele beglazing en een tuin op het noordoosten, terwijl de vergelingsobjecten [adres 2] en [adres 3] zijn gerenoveerd en gemoderniseerd. Uit de matrix komt naar voren dat verweerder de kwaliteit van de woning als onder gemiddeld en die van de vergelijkingsobjecten als boven gemiddeld heeft gewaardeerd. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat met de minder gunstige eigenschappen van de woning ten opzichte van die van de vergelijkingsobjecten in voldoende mate rekeningen is gehouden. Verder heeft eiser gewezen op de relatief lage verkoopprijs van het object [adres 5] dat is verkocht voor € 330.000. Naar verweerder daartegen heeft aangevoerd en de rechtbank aannemelijk acht is deze relatief lage prijs te verklaren uit de minder gunstige ligging nabij een drukkerij en daarmee gemoeide bodemverontreiniging en omdat een de (bij de drukkerij behorende) naastgelegen woning op nummer [nummer] is afgebrand. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de aan de woning toegekende waarde niet in een onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijs van het object [adres 5] .
17. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
18. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is als tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken. Bij overschrijding daarvan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per half jaar. Bij toerekening van de termijnoverschrijding aan de bezwaarfase en de beroepsfase geldt voor de bezwaarfase een termijn van een half jaar en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Het bezwaarschrift is ontvangen op 4 april 2019. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 september 2021 is dus sprake van een totale overschrijding van afgerond zes maanden. Feiten en omstandigheden op grond waarvan van een langere of kortere termijn zou moeten worden aangehouden zijn gesteld noch gebleken. Eiser heeft dus recht op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op het bezwaar is gedaan op 18 december 2019, daarmee heeft de behandeling van het bezwaar afgerond negen maanden en daarmee dus drie maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 29 januari 2020 en heeft dus afgerond eenentwintig maanden en daarmee dus ook drie maanden te lang geduurd. De schadevergoeding komt daarom voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
19. Hoewel het beroep ongegrond is, is er, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 7, aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten van professionele rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.598, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 1.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten belanghebbende
5.1.1.
Belanghebbende wijst op de door hem in eerste aanleg ingebrachte stamkaarten inzake [adressen 2 en 3] en [adres 4] en hetgeen hij daarover heeft gesteld in eerste aanleg. Verder begrijpt belanghebbende niet dat de rechtbank is voorbij gegaan aan het door hem ingebrachte vergelijkingsobject [adres 5] .
5.1.2.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar artikel 8:42 Awb geschonden omdat hij de matrices en onderbouwingen inzake de WOZ-waarden voor de jaren 2020 en 2021 niet als gedingstukken heeft ingebracht; belanghebbende wil kunnen vaststellen hoe ook voor die jaren is omgegaan met de ligging, kwaliteit, het onderhoud en de uitstraling van de woning. Belanghebbende begrijpt niet dat de rechtbank ook daaraan voorbij is gegaan.
5.1.3.
Belanghebbende bepleit (subsidiair) een waarde van € 419.000; zijn primair bepleite waarde heeft hij ter zitting van het Hof ingetrokken omdat die waarde berust op een verschrijving.
5.1.4.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat de rechtbank een onjuist bedrag aan (proces)kostenvergoeding heeft toegekend en wijst daartoe op het arrest HR 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752.
Standpunten heffingsambtenaar
5.2.
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Wat betreft de (proces)kostenvergoeding merkt de heffingsambtenaar op dat de rechtbank ten tijde van de uitspraak nog niet bekend kon zijn met het arrest HR 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en de daarvoor gegeven gronden (zie de onderdelen 10 en 12 tot en met 17 van haar uitspraak) acht het Hof juist en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
5.3.2.
Het Hof concludeert dat de rechtbank – anders dan belanghebbende stelt – niet is voorbijgegaan aan het door hem ingebrachte vergelijkingsobject [adres 5] ; in onderdeel 16 van haar uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd waarom die referentie niet tot een ander oordeel leidt. In hoger beroep heeft belanghebbende niets ingebracht dat afdoet aan het in eerste aanleg door de heffingsambtenaar tegen deze referentie ingebrachte verweer en het oordeel daarover door de rechtbank. Deze beroepsgrond van belanghebbende faalt derhalve.
5.3.3.
Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de door hem in eerste aanleg ingebrachte stamkaarten bedoeld heeft zijn grieven te handhaven omtrent het verschil in grootte tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en zijn stelling dat geen rekening is gehouden met afnemend grensnut, overweegt het Hof als volgt. Het Hof acht door de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Dit heeft de heffingsambtenaar tot uitdrukking gebracht middels het verschil tussen de m3-prijs van de woning en m3-prijzen van de vergelijkingsobjecten, zoals ook aangegeven in zijn verweerschrift in eerste aanleg. Het Hof acht de verwijzing naar de stamkaarten ook onvoldoende onderbouwing voor de door belanghebbende bepleite waarde; de gegevens in die stamkaarten zijn – zo begrijpt het Hof – afkomstig uit verkoopadvertenties en vormen voor het Hof onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de door de heffingsambtenaar als onderbouwing voor de WOZ-waarde gebruikte informatie.
Het Hof overweegt nog dat er geen regel is die aan de heffingsambtenaar voorschrijft om steeds van de veronderstelling uit te gaan dat sprake is van afnemend grensnut in geval de woning een grotere inhoud heeft dan een of meer vergelijkingsobjecten. Indien het Hof evenals partijen er veronderstellenderwijs van uitgaat dat in het onderhavige geval van afnemend grensnut moet worden uitgegaan, dan is het Hof met de heffingsambtenaar eens dat dit is ondervangen doordat voor de woning een lagere m3-prijs is gehanteerd dan de gemiddelde m3-prijs die is afgeleid van de vergelijkingsobjecten.
5.3.4.
De rechtbank heeft in onderdeel 10 van haar uitspraak met juistheid overwogen dat voor het vaststellen van de WOZ-waarde voor het onderhavige jaar de WOZ-waarden van andere jaren niet van belang zijn. Anders dan belanghebbende stelt, is de rechtbank dus niet aan deze beroepsgrond voorbijgegaan. Dit betekent voorts dat de heffingsambtenaar niet gehouden was om de matrix betreffende andere jaren in te brengen, aangezien het geen op de zaak betrekking hebben stukken zijn; de matrices en daarbij behorende onderbouwingen voor die andere jaren zijn niet van belang voor de besluitvorming door de rechter in de onderhavige zaak. Er is daarom geen schending van artikel 8:42 Awb. Ook deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.
5.3.5.
In onderdeel 19 van haar uitspraak heeft de rechtbank de aan belanghebbende toegekende (proces)kostenvergoeding bepaald op € 1.598. Daarbij is voor de beroepsfase gerekend met een waarde per punt van € 534. Belanghebbende heeft erop gewezen dat dit bedrag is achterhaald door HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en hij is van opvatting dat hij daarom recht heeft op een hogere (proces)kostenvergoeding als gevolg van het hanteren van de hogere vergoeding per punt. Belanghebbende heeft daarom ter zitting in hoger beroep aan het Hof verzocht de proceskostenbeslissing van de rechtbank (€ 1.598) te vernietigen en de proceskostenvergoeding opnieuw vast te stellen.
Het Hof is van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft, aangezien het belanghebbende bij het volgen er van niet in een betere positie kan brengen. Het opnieuw vaststellen van de (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar en beroepsfase zou in dit geval namelijk leiden tot een lagere vergoeding van € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759). Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft (vgl. HR 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1, slotzin).
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 22 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.