5.2.In de Memorie van Toelichting op artikel 7:4, tweede lid, Awb is omtrent het inzagerecht het volgende vermeld (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149) :
“Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota’s die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”
Het Hof leidt uit de laatste twee volzinnen van deze passage af dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden; in de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een (passief) inzagerecht.”
12. Uit de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam en de daarin aangehaalde passage uit de parlementaire toelichting leidt de rechtbank af dat de verplichtingen van het bestuursorgaan in enerzijds de bezwaarfase en anderzijds de beroepsfase verschillen. Verder houdt artikel 7:4 van de Awb, ten aanzien van de bezwaarfase, slechts een passief inzagerecht in. Dat betekent dat verweerder in de bezwaarfase geen verplichting heeft om stukken aan een belanghebbende toe te sturen. In beginsel volstaat het dan wanneer een mogelijkheid tot inzage in de stukken wordt geboden.
13. Ten aanzien van de term ‘verstrekken van gegevens’ zoals opgenomen in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ stelt de rechtbank voorop dat deze term algemeen is geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verderstrekkende verplichting voor verweerder voort dan hij op grond van artikel 7:4 van de Awb heeft. Het verstrekken van gegevens in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ reikt dan ook niet verder dan dat verweerder in de bezwaarfase de verplichting heeft om aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op diens verzoek de mogelijkheid te bieden om de gegevens in te zien die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
14. Voor zover eiser in dit verband tevens heeft beoogd een beroep te doen op artikel 6:17 van de Awb, overweegt de rechtbank het volgende.
15. Artikel 6:17 van de Awb luidt als volgt:
“Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde”.
16. Artikel 6:17 van Awb gaat over de goede procesorde en gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat aan hem de stukken te zenden die naar de eisende partij zouden worden gezonden. Het artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt. Zoals hiervoor overwogen is er in de bezwaarfase geen verplichting tot toezending van stukken aan de belastingplichtige. Artikel 6:17 van de Awb brengt hierin geen verandering.
17. Het voorgaande toegepast op onderhavig geschil leidt tot het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft deze gegevens in beroep verstrekt, zodat in elk geval toen aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan.
18. Verder is de rechtbank van oordeel dat deze gegevens ook in de bezwaarfase zijn aan te merken als stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dit volgt uit het door arrest de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316). Verweerder had gemachtigde dus een mogelijkheid moeten bieden om de stukken in te zien. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde een week voorafgaand aan de hoorzitting de stukken in de gelegenheid is gesteld de stukken in te zien. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat de gemachtigde van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Verweerder heeft derhalve in zoverre voldaan aan zijn wettelijke verplichting. Eisers beroep slaagt derhalve in zoverre niet. 19. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum.
Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, kwaliteit, uitstraling, het voorzieningenniveau, de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat het voorzieningenniveau in de woning “onder gemiddeld” is. Gelet op eisers niet onderbouwde stelling hieromtrent ziet de rechtbank geen aanleiding aan genoemd niveau een lagere kwalificatie toe te kennen. Met betrekking tot de indexeringspercentages blijft, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:5424) na verstrekking daarvan in de matrix, nog over eisers klacht dat deze percentages te algemeen en niet inzichtelijk zijn. Verweerder heeft dit standpunt weersproken door te stellen dat de marktgegevens van alle woningen worden geanalyseerd en gecontroleerd hetgeen resulteert in een marktontwikkeling per wijk, per segment en type woning. Deze ontwikkeling komt overeen met de gegevens van de Nederlandse Vereniging van Makelaars en het Kadaster. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het indexeringspercentage in beginsel aannemelijk heeft gemaakt. Aangezien in het onderhavige geval door eiser niet verder is toegelicht wat het indexcijfer naar zijn mening wél moet zijn en op grond waarvan, slaagt zijn klacht niet. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
21. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de omstandigheid dat de matrix concludeert tot een waarde van de woning per de waardepeildatum van € 191.000, is de waarde zeker niet te hoog vastgesteld.
22. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”