ECLI:NL:GHAMS:2022:3790

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
22/00066
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en informatievoorziening bezwaarfase

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 186.000 voor het kalenderjaar 2020. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de heffingsambtenaar deze waarde. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij het belanghebbende was vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed. Het geschil in hoger beroep betrof de vraag of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase voldoende informatie had verstrekt en of de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen had voldaan door de relevante stukken ter inzage te leggen en dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om alle stukken aan de gemachtigde van de belanghebbende toe te zenden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00066
6 oktober 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed)
tegen de uitspraak van 21 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/5446 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 186.000.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar, bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2020, de WOZ-waarde gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 december 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 januari 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van de heffingsambtenaar heeft het Hof op 6 september 2022 een nader stuk ontvangen, tevens een bericht van verhindering voor de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een hoekwoning. De inhoud van de woning is 198 m3 en de oppervlakte van het perceel is 140 m2. De woning is voorzien van een aanbouw (21 m3), een dakkapel, een berging (18 m3) en een tuinhuisje (8 m3).”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
In de bezwaarfase is aan belanghebbende een taxatieverslag verstrekt waarin een waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2019 is weergegeven van € 186.000.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde in hoger beroep een (nieuwe) matrix overgelegd, waarin wordt verwezen naar (verkoop)gegevens van de volgende vier vergelijkingsobjecten: [adres 2] (rijwoning), [adres 3] (rijwoning), [adres 4] (hoekwoning) en [adres 5] (hoekwoning), alle gelegen te [plaats] . De matrix bevat onder meer de volgende gegevens van de vergelijkingsobjecten:
Adres
Inhoud (m3) woning
Inhoud (m3) aanbouw
Opp. (m2) grond
Inschrijving kadaster
Transactieprijs
[adres 2]
198
15
82
01-06-2018
€ 165.000
[adres 3]
235
45
80
07-09-2018
€ 207.500
[adres 4]
220
40
154
07-12-2018
€ 235.000
[adres 5]
248
-
77
16-11-2018
€ 181.250

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de door de gemachtigde – in aanvulling op het taxatieverslag – gevraagde gegevens, dan wel (afschriften van) deze gegevens aan de gemachtigde had moeten toezenden. Daarnaast is evenals bij de rechtbank in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Stukken in de bezwaarfase
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ondanks een daartoe strekkend verzoek, de taxatiekaart met daarop vermeld de zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren ten onrechte niet heeft verstrekt.
7. Verweerder heeft gesteld dat de gevraagde gegevens voorafgaand aan de hoorzitting, ter inzage hebben gelegen. Eiser heeft van deze mogelijkheid evenwel geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft voorts gesteld dat in bezwaar een passief inzage- en afschriftrecht geldt zodat de gevraagde niet aan de gemachtigde zijn toegezonden.
8. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat verweerder, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de gevraagde stukken had moeten toezenden.
9. Artikel 7:4 van de Awb luidt als volgt:
“1. Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
3.Bij de oproeping voor het horen worden belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
4.Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen. (…)”
10. Artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ luidt als volgt:
“De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde”.
11. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 31 juli 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2706) onder meer het volgende overwogen en geoordeeld:

3. Oordeel van de rechtbank
(…)

3. Volgens eiser is hij niet op een juiste en zorgvuldige wijze in de gelegenheid gesteld om alsnog de bezwaargronden in te dienen. Hij heeft verweerder verzocht om hem de stukken toe te zenden, maar aan dat verzoek heeft verweerder niet voldaan. Volgens eiser kon hij daarom geen bezwaargronden formuleren. Hij heeft dat ook meegedeeld aan verweerder in een brief van 21 februari 2017, maar daar heeft verweerder niet op gereageerd.

4. De rechtbank is het niet met eiser eens. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is om de stukken aan eiser toe te zenden. Een dergelijke verplichting vloeit niet voort uit artikel 7:4 van de Awb. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb bevat alleen een verplichting om de stukken ter inzage te leggen gedurende ten minste een week voor de hoorzitting. Aan deze verplichting heeft verweerder voldaan en verweerder heeft eiser van de ter inzage legging op de hoogte gesteld in de per aangetekende post verzonden brief van 23 februari 2017.

(…)

6. Eiser heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de stukken in te zien en was evenmin bereikbaar voor een telefonische hoorzitting. In de aangetekend verzonden brief van 8 februari 2017 is eiser in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen de bezwaargronden in te dienen. Nu eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Van een onzorgvuldige handelwijze door verweerder is geen sprake.”

(…)

5. Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet bij separaat bericht heeft gereageerd op belanghebbendes verzoek tot het aanleveren van alle zaakstukken geeft het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank derhalve over en maakt die tot de zijne.
Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe:
5.2.
In de Memorie van Toelichting op artikel 7:4, tweede lid, Awb is omtrent het inzagerecht het volgende vermeld (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149) :
“Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota’s die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.
Het Hof leidt uit de laatste twee volzinnen van deze passage af dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden; in de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een (passief) inzagerecht.
12. Uit de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam en de daarin aangehaalde passage uit de parlementaire toelichting leidt de rechtbank af dat de verplichtingen van het bestuursorgaan in enerzijds de bezwaarfase en anderzijds de beroepsfase verschillen. Verder houdt artikel 7:4 van de Awb, ten aanzien van de bezwaarfase, slechts een passief inzagerecht in. Dat betekent dat verweerder in de bezwaarfase geen verplichting heeft om stukken aan een belanghebbende toe te sturen. In beginsel volstaat het dan wanneer een mogelijkheid tot inzage in de stukken wordt geboden.
13. Ten aanzien van de term ‘verstrekken van gegevens’ zoals opgenomen in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ stelt de rechtbank voorop dat deze term algemeen is geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verderstrekkende verplichting voor verweerder voort dan hij op grond van artikel 7:4 van de Awb heeft. Het verstrekken van gegevens in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ reikt dan ook niet verder dan dat verweerder in de bezwaarfase de verplichting heeft om aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op diens verzoek de mogelijkheid te bieden om de gegevens in te zien die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
14. Voor zover eiser in dit verband tevens heeft beoogd een beroep te doen op artikel 6:17 van de Awb, overweegt de rechtbank het volgende.
15. Artikel 6:17 van de Awb luidt als volgt:
“Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde”.
16. Artikel 6:17 van Awb gaat over de goede procesorde en gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat aan hem de stukken te zenden die naar de eisende partij zouden worden gezonden. Het artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt. Zoals hiervoor overwogen is er in de bezwaarfase geen verplichting tot toezending van stukken aan de belastingplichtige. Artikel 6:17 van de Awb brengt hierin geen verandering.
17. Het voorgaande toegepast op onderhavig geschil leidt tot het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft deze gegevens in beroep verstrekt, zodat in elk geval toen aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan.
18. Verder is de rechtbank van oordeel dat deze gegevens ook in de bezwaarfase zijn aan te merken als stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dit volgt uit het door arrest de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316). Verweerder had gemachtigde dus een mogelijkheid moeten bieden om de stukken in te zien. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde een week voorafgaand aan de hoorzitting de stukken in de gelegenheid is gesteld de stukken in te zien. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat de gemachtigde van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Verweerder heeft derhalve in zoverre voldaan aan zijn wettelijke verplichting. Eisers beroep slaagt derhalve in zoverre niet.
De waarde van de woning
19. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum.
Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, kwaliteit, uitstraling, het voorzieningenniveau, de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat het voorzieningenniveau in de woning “onder gemiddeld” is. Gelet op eisers niet onderbouwde stelling hieromtrent ziet de rechtbank geen aanleiding aan genoemd niveau een lagere kwalificatie toe te kennen. Met betrekking tot de indexeringspercentages blijft, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:5424) na verstrekking daarvan in de matrix, nog over eisers klacht dat deze percentages te algemeen en niet inzichtelijk zijn. Verweerder heeft dit standpunt weersproken door te stellen dat de marktgegevens van alle woningen worden geanalyseerd en gecontroleerd hetgeen resulteert in een marktontwikkeling per wijk, per segment en type woning. Deze ontwikkeling komt overeen met de gegevens van de Nederlandse Vereniging van Makelaars en het Kadaster. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het indexeringspercentage in beginsel aannemelijk heeft gemaakt. Aangezien in het onderhavige geval door eiser niet verder is toegelicht wat het indexcijfer naar zijn mening wél moet zijn en op grond waarvan, slaagt zijn klacht niet.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
21. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de omstandigheid dat de matrix concludeert tot een waarde van de woning per de waardepeildatum van € 191.000, is de waarde zeker niet te hoog vastgesteld.
22. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Informatievoorzienig in de bezwaarfase
5.1.
Het Hof is van oordeel dat artikel 7:4 Awb niet de verplichting bevat tot toezending
van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase, maar enkel een
inzagerecht. Het bepaalde in artikel 6:17 Awb brengt hier geen verandering in. Voorts is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekking van het taxatieverslag aan belanghebbende in de bezwaarfase heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het Hof naar de uitspraak van dit Hof van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.4.1 t/m 5.6.
WOZ-waarde
5.2.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in eerste aanleg het volgende aangevoerd:
“Een goed vergelijkbaar pand, [adres 6] is op 30-11-2018 verkocht voor € 208.000,00. Deze transactie is op een normale manier tot stand gekomen tegen een marktconforme prijs. Deze transactieprijs is een goede indicatie van de waarde in het economische verkeer van het onderhavige object.”
In zijn verweerschrift heeft de heffingsambtenaar onderschreven dat het object [adres 6] inderdaad goed vergelijkbaar is. Partijen zijn hier in hoger beroep niet op teruggekomen.
Reeds hierom is het betoog van belanghebbende dat de woning slechts € 160.000 waard zou zijn onbegrijpelijk. De waarde van de woning is gelet op de kort voor de peildatum gerealiseerde verkoopprijs voor het object [adres 6] evident niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
5.3.
Het vorenoverwogene brengt mee dat ook indien juist is dat de heffingsambtenaar gelet op artikel 8:42 Awb bepaalde gegevens met betrekking tot de vergelijkingsobjecten had behoren over te leggen, het Hof hieraan geen gevolgtrekkingen verbindt.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 6 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.