ECLI:NL:GHAMS:2022:3424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
21/00389
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade is toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had de inspecteur veroordeeld tot een schadevergoeding van €500. De inspecteur is het niet eens met deze beslissing en stelt dat de schadevergoeding gematigd moet worden, omdat belanghebbende en haar fiscale partner gezamenlijk in een belastinggeschil zijn verwikkeld. De inspecteur pleit voor een matiging van 50%.

Belanghebbende betwist de matiging en wijst erop dat de omstandigheden van hun zaak, waaronder de verdenking van systeemfraude tegen hun gemachtigde, niet in aanmerking zijn genomen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de omstandigheid dat ook de fiscale partner van belanghebbende in een belastinggeschil is betrokken, geen matigende invloed heeft op de ervaren spanning en frustratie.

Het Hof concludeert dat de gezamenlijke behandeling van de zaken van belanghebbende en haar fiscale partner wel degelijk een matigende invloed kan hebben op de schadevergoeding. Het Hof besluit uiteindelijk de schadevergoeding te matigen met 25%, waardoor het bedrag wordt verlaagd tot €375. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00389
29 november 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur
tegen de uitspraak van 22 april 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1321 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [de gemachtigde ] (hierna: de gemachtigde),
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2017 aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd voor het jaar 2013.
1.2.
De navorderingsaanslag heeft de inspecteur in bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Nadat belanghebbende beroep had ingesteld, heeft de inspecteur belanghebbende ervan verwittigd dat de navorderingsaanslag wordt vernietigd, hetgeen bij beschikking van 17 juli 2020 is gebeurd. Belanghebbende heeft daarop het beroep niet ingetrokken.
1.4.
De rechtbank heeft vervolgens als volgt beslist op het beroep van belanghebbende (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van €500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 444; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Het door de inspecteur tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 juni 2021. Bij brief van 30 juni 2021 heeft de inspecteur de gronden aangevuld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een nader stuk met dagtekening 3 november 2022 ingediend. Een afschrift daarvan is aan de inspecteur verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met kenmerken 21/00387 en 21/00388 van de fiscale partner van belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De navorderingsaanslag is opgelegd op de grond dat bij het vaststellen van de primitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2013, conform de door belanghebbende ingediende aangifte, een te hoog bedrag aan persoonsgebonden aftrek in aanmerking is genomen. Meer bepaald gaat het over het bedrag van de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op dezelfde grond is aan de fiscale partner van belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2013, en tevens het jaar 2015. De te betalen bedragen, als vermeld op de aanslagbiljetten, zijn € 83 (jaar 2013 voor belanghebbende), € 199 en € 294 (jaar 2013 respectievelijk jaar 2015 voor de fiscale partner van belanghebbende).
2.2.
De controle van de aangiften van belanghebbende en haar fiscale partner is aangevangen met een vragenbrief van 17 maart 2014. Deze vragenbrief, met de vermelding ‘1043’ in het kenmerk, is aan belanghebbende en haar fiscale partner gestuurd, omdat de gemachtigde van belanghebbende en haar fiscale partner van systeemfraude werd verdacht en deze de aangiften had gedaan.
2.3.
Bij brief van 19 januari 2018 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen zowel de aan belanghebbende als de aan haar fiscale partner opgelegde navorderingsaanslagen. Dit bezwaarschrift heeft de inspecteur op 23 januari 2018 ontvangen. De gronden van de drie bezwaren heeft de gemachtigde bij brief van 21 maart 2018 aangevuld.
2.4.
De gemachtigde heeft ook telkens in één geschrift namens zowel belanghebbende als haar fiscale partner beroep bij de rechtbank ingesteld en de gronden daarvan aangevuld.
2.5.
De aan belanghebbende en haar fiscale partner opgelegde navorderingsaanslagen heeft de inspecteur op 17 juli 2020 vernietigd met als reden dat zij in strijd met het correctiebeleid van de Belastingdienst zijn opgelegd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de hoogte van de vergoeding van immateriële schade die de rechtbank aan belanghebbende heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
De inspecteur voert meer bepaald aan dat belanghebbende en haar fiscale partner over hetzelfde belastinggeschil hebben geprocedeerd en dat van het gezamenlijke procederen een matigende invloed uitgaat op de spanning en frustratie die wordt ondervonden door een te lang durende procedure. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom de schadevergoeding van € 500, die in beginsel past bij de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, niet gematigd. De inspecteur staat een matiging met 50% voor.
3.3.
Belanghebbende bestrijdt een matigende invloed op de ondervonden spanning en frustratie. Daarnaast moet haars inziens worden meegewogen dat zij en haar fiscale partner betrokken zijn geraakt in ‘project 1043’ doordat hun gemachtigde van systeemfraude werd verdacht, en voorts dat zij in verband daarmee brief van de Belastingdienst met dagtekening 14 maart 2017 hebben ontvangen die zij als onaangenaam hebben ervaren.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat van de omstandigheid dat ook belanghebbende haar fiscale partner in een belastinggeschil is betrokken, geen matigende invloed uitgaat op de (veronderstelde) spanning en frustratie van belanghebbende:
“13.7. (…)
De omstandigheid dat ook aan de fiscale partner navorderingsaanslagen zijn opgelegd heeft geen matigende invloed, zoals verweerder heeft betoogd. Eiseres en haar partner zijn afzonderlijke belastingplichtigen. Zij zijn beiden afzonderlijk in een belastinggeschil betrokken en moeten dus geacht worden ieder afzonderlijk spanning en frustratie te hebben ondervonden, en hebben op die grond beiden zelfstandig recht op immateriële schadevergoeding. Niet valt in te zien waarom het feit dat de fiscale partner ook in een belastinggeschil betrokken is, de (veronderstelde) spanning en frustratie bij eiseres zou verminderen.
(…) Verweerder dient € 500 te vergoeden.”
4.2.
Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een dergelijke matiging alleen aan de orde zijn als de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, hetgeen is te beoordelen per fase van het geding (zie HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, r.o. 4.2, en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, r.o. 3.2.3 en 3.2.4).
4.3.
In het voorliggende geval houden aan belanghebbende en haar fiscale partner opgelegde navorderingsaanslagen verband met hetzelfde onderwerp: correcties in de persoonsgebonden aftrek die door hen als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel onderling is verdeeld. Meer bepaald gaat het over de uitgaven voor specifieke zorgkosten die belanghebbende en haar fiscale partner gezamenlijk hebben gedaan. De gemachtigde heeft verder gecombineerd voor belanghebbende en haar fiscale partner bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De klachten in bezwaar en beroep waren vooral van formeelrechtelijke aard, zoals het ontbreken van een nieuw feit, schending van het zogeheten correctiebeleid en – in beroep – schending van de hoorplicht in bezwaar. Niet of nauwelijks is specifiek op de aan elk van beiden opgelegde navorderingsaanslagen ingegaan.
4.4.
Uit hetgeen in 4.3 is overwogen volgt dat de zaken van belanghebbende en haar fiscale partner gezamenlijk zijn behandeld en ook in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hadden, zowel in bezwaar als in beroep.
4.5.
Voor het overige acht het Hof het onaannemelijk dat belanghebbende en haar fiscale partner, gezamenlijk bezien, dubbel zoveel spanning, ongemak en onzekerheid hebben ervaren doordat van hen beiden is nagevorderd vanwege correcties in een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, en niet van slechts een van hen. Temeer omdat ter zake van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel is nagevorderd, bestaat reden om aan te nemen dat de gezamenlijke behandeling van hun zaken een niet te verwaarlozen matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door de te lange duur van de procedure. Daar komt nog bij dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende en haar fiscale partner een gezamenlijk huishoudbudget hebben. Daarom bestaat aanleiding de wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.
4.6.
Aan het in 4.5 gegeven oordeel doet niet af dat spanning en frustratie in beginsel wordt verondersteld aanwezig te zijn bij een te lang durende procedure. Tot een ander oordeel leidt evenmin de omstandigheid dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op vergoeding van schade heeft. Anders zou nooit aanleiding tot matiging van de schadevergoeding kunnen bestaan bij gezamenlijk behandelde zaken van verschillende belanghebbenden, hetgeen de in 4.2 bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad zou miskennen. Niet in te zien valt ook dat de omstandigheid dat belanghebbende en haar fiscale partner in ‘project 1043’ zijn betrokken, meebrengt dat van de gezamenlijke behandeling van hun zaken geen, of minder, matigende invloed uitgaat op de ondervonden spanning, ongemak en onzekerheid.
4.7.
Wat de omvang van de matiging betreft, acht het Hof de door de inspecteur voorgestane matiging van 50%, kennelijk uitgaande van het adagium ‘gedeelde smart is halve smart’, te veel. Dat zou passend zijn als navordering van zowel belanghebbende als haar fiscale partner, tot geen enkele extra spanning, ongemak en onzekerheid zou hebben geleid in vergelijking met de situatie waarin slechts van een van hen was nagevorderd. Het gaat echter te ver dat zonder meer aan te nemen. De omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, acht het Hof een matiging van de schadevergoeding van 25% in verband met de gezamenlijke behandeling van de zaken van belanghebbende en haar fiscale partner aangewezen.
Slotsom
4.8.
Het hoger beroep is gegrond. De door de rechtbank aan belanghebbende toegekende schadevergoeding moet worden verminderd met 25% tot een bedrag van € 375. In zoverre dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.

5.Kosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing over de vergoeding van immateriële schade betreft, en
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 375.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 29 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder
begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene
die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.