ECLI:NL:GHAMS:2022:2568

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
21/00493
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en objectafbakening van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, te weten [straatnaam] 1 en [straatnaam] 1a te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde van deze woningen vastgesteld op respectievelijk € 136.000 en € 138.000 voor het jaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. De erfgenaam van de overleden eigenaar, [Y], heeft bezwaar aangetekend tegen deze waardebeschikkingen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De erfgenaam stelde dat de woningen als één onroerende zaak moesten worden aangemerkt, omdat de tussendeur tussen beide woningen niet afsluitbaar was. De rechtbank oordeelde echter dat de woningen als afzonderlijke onroerende zaken moesten worden beschouwd, omdat ze elk een eigen ingang, keuken en sanitair hadden.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de tussendeur tussen de woningen op 1 januari 2019 niet afsluitbaar was, en dat de woningen voor de toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de immateriële schadevergoeding en de proceskosten. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade en de proceskosten van de erfgenaam. Het Hof heeft de heffingsambtenaar opgedragen om een nieuwe waardebeschikking voor het juiste object op te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00493
11 augustus 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , als enig erfgenaam van [Y] , belanghebbende,
gemachtigde: A. Oosters (WOZ Consultants)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/1538 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 10 juni 2021 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 28 februari 2019, op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [straatnaam] 1 te [Z] , naar de waardepeildatum 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 136.000. Tevens is de aanslag onroerende-zaakbelasting voor dat jaar opgelegd.
1.1.2.
Gelijktijdig is door middel van hetzelfde geschrift op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [straatnaam] 1a te [Z] , naar de waardepeildatum 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 138.000. Tevens is de aanslag onroerende-zaakbelasting voor dat jaar opgelegd.
1.2.
[Y] heeft tegen de WOZ-beschikkingen bezwaar aangetekend.
Met dagtekening 29 januari 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de bestreden waardebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
[Y] heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende van € 500, tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is als faxbericht bij het Hof ingekomen op 13 juli 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
[Y] (hierna ook: erflater), overleden in juli 2020, was eigenaar van de onroerende zaak [straatnaam] 1 (hierna: woning 1) en van de onroerende zaak [straatnaam] 1a (hierna: woning 2). Woning 1 is een benedenwoning en woning 2 is de boven woning 1 gelegen bovenwoning. In het verleden was woning 1 een winkel en woning 2 de winkelierswoning. Beide woningen hebben (elk afzonderlijk) een toegangsdeur op straatniveau, een keuken en sanitair.
2.2.
Tot de gedingstukken behoren bij het beroepschrift in eerste aanleg overgelegde foto’s, behorend bij een in opdracht van [Y] opgesteld WOZ-waarderapport van 2 maart 2020. Op de foto’s is onder meer een deur te zien, zonder glas. Deze deur heeft op de foto’s geen slot. In het rapport zijn de foto’s voorzien van het onderschrift ‘tussendeur tussen 1 en 1a’. Tevens is, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, een klein gat in de deur te zien, boven het deurbeslag.
2.3.
Naar de rechtbank heeft vastgesteld is bij inpandige opnames in 2014 en 2017 waargenomen dat de onder 2.2 bedoelde deur afsluitbaar was.
2.4.
Bij het hogerberoepschrift heeft belanghebbende een (ongedateerde) verklaring overgelegd van de schoondochter van de erflater. Hierin is het volgende vermeld:
“Edelachtbare,
Mijn schoonvader had tot 2 keer toe bezwaar aangetekend tegen de wozwaarde / objectafbakening van de gemeente [Z] . Twee keer werd het bezwaar met dezelfde argumenten afgewezen. Wij hebben toen medio 2018 uit de tussendeur het slot verwijderd. Dat maakte toch niet zoveel uit want die deur zat nooit op slot.
Meneer Oosters heeft ons uitgelegd dat we moeten bewijzen dat de deur voor 1 januari 2019 niet meer op slot kon. Dat kunnen we niet. Ik heb geen foto’s of andere stukken die zoiets aannemelijk kunnen maken. Ik kan het alleen aan u verklaren. Bij deze.”
2.5.
Volgens door de heffingsambtenaar bij zijn verweerschrift in hoger beroep overgelegde gegevens ontleend aan de Basisregistratie Personen, werd op 1 januari 2019 woning 1 bewoond door erflater, en woning 2 door [A] en [B] .

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank het geval was is tussen partijen in geschil of voor de toepassing van de Wet WOZ woning 1 en woning 2 als één onroerende zaak (object) moeten worden aangemerkt, zoals belanghebbende stelt, dan wel of die woningen twee afzonderlijke onroerende zaken (objecten) zijn, als waarvan bij het vaststellen van de WOZ-waardebeschikkingen 2019 is uitgegaan.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
1. Wijlen [Y] (erflater) was eigenaar van [straatnaam] 1 (de benedenwoning) en [straatnaam] 1a (de bovenwoning) te [Z] . Erflater is op 1 juli 2020 overleden, zijn enige erfgenaam is eiser.
2. Op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft verweerder bij op één aanslagbiljet verenigde beschikkingen van 28 februari 2019 de waarde (de WOZ-waarde) van de benedenwoning voor het jaar 2019 met waardepeildatum 1 januari 2018, vastgesteld op € 136.000 en die van de bovenwoning op € 138.000.
3. Erflater heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Erflater heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Na zijn overlijden heeft eiser de zaak voortgezet. In geschil is de objectafbakening, waarbij meer specifiek in geschil is of de benedenwoning en de bovenwoning twee aparte onroerende zaken zijn of één onroerende zaak. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van één onroerende zaak en heeft daarvoor aangevoerd dat de woningen onderling niet afsluitbaar zijn. Eiser heeft daartoe een WOZ-waarderapport overgelegd, opgemaakt op 2 maart 2020 door [taxateur] , registertaxateur onroerende zaken te Arnhem. In dit rapport wordt aan de woningen geen waarde toegekend. Het rapport bevat wel de volgende nadere mededelingen: “Woning met dubbele ingang. Een voor 1 en een voor 1a. Inpandig wederkerig niet afsluitbaar. Hierdoor voor de Woz dus sprake van 1 object”.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van twee onroerende zaken en heeft daarvoor aangevoerd dat dit is vastgesteld bij een inpandige opname in 2014 en dat niet gebleken is dat deze situatie is veranderd. De woningen hebben elk een eigen ingang, een eigen keuken en eigen sanitair. Erflater woonde in de benedenwoning en de bovenwoning was altijd verhuurd aan steeds wisselende buitenlandse personen.
6. Op grond van artikel 16, onderdeel c, van de Wet WOZ wordt als onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of ongebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Op grond van onderdeel d van dit artikel wordt een samenstel van twee of meer eigendommen of gedeelten daarvan als één onroerende zaak aangemerkt als de eigendommen of gedeelten daarvan bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.
7. Ter zitting heeft eiser vergrotingen van de door hem overgelegde foto’s getoond van de tussendeur tussen de beide wooneenheden. Op de foto’s was te zien dat deze deur geen slot heeft, maar was ook een klein gat boven de klink zichtbaar. Dat doet vermoeden dat op een bepaald moment ander sluitwerk op de deur is aangebracht. Nu bij inpandige opnames in 2014 en 2017 er wel sprake was van een afsluitbare deur, en niet is vast te stellen wanneer de door eiser overgelegde foto is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat eiser, met wat hij hierover heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beide wooneenheden op de waardepeildatum niet onderling afsluitbaar waren en op de waardepeildatum daarom sprake was van twee afzonderlijke onroerende zaken in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ.
8. Tegen de waardevaststellingen als zodanig heeft eiser geen gronden aangevoerd.
9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
10. De gemachtigde van eiser heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
11. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 10 april 2019 door verweerder ontvangen. Op 29 januari 2020 heeft verweerder daarop uitspraak op bezwaar gedaan. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ontvangen op 3 maart 2020. Op 10 juni 2021 doet de rechtbank uitspraak. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
12. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechtbank. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
13.
Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 10 april 2019 en geëindigd op 10 juni 2021. Dit is een tijdsverloop van 2 jaren en twee maanden. De redelijke termijn van twee jaar is met twee maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Dit tijdsverloop dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan eiser te vergoeden.
14. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).”

5.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt belanghebbende5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de onder 2.2 vermelde deur een tussendeur is die vanaf de ene zijde toegang geeft tot woning 1 en vanaf de andere zijde tot woning 2 (hierna ook: de tussendeur). Deze deur was volgens belanghebbende op 1 januari 2019 niet afsluitbaar.
5.2.
Voor de vraag of woning 1 en woning 2 als één dan wel als twee objecten moeten worden beschouwd is volgens belanghebbende de afsluitbaarheid van de tussendeur, te beoordelen per 1 januari 2019, beslissend. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6698, BNB 2010/272.
Standpunt heffingsambtenaar5.3. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in de onderdelen 5 tot en met 8 van haar uitspraak een juiste beslissing heeft genomen. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar – naar het Hof hem heeft verstaan – betwist dat de tussendeur van de ene zijde toegang geeft tot woning 1 en van de andere zijde tot woning 2.
Beoordeling5.4. Bij de beoordeling van het geschil neemt het Hof het arrest BNB 2010/272 als uitgangspunt. Hierin is onder meer het volgende overwogen en beslist:
“3.1. In het onderhavige geval is sprake van één gebouwd eigendom, een woning die bij een verbouwing geschikt is gemaakt voor bewoning door twee gezinnen. Op de eerste verdieping bevindt zich tussen de twee gedeelten van dit gebouwd eigendom een deur die niet is voorzien van een slot en ook niet anderszins afsluitbaar is (hierna: de tussendeur).
3.2.
Het geschil betreft onder meer de vraag of deze twee gedeelten moeten worden aangemerkt als afzonderlijke zaken in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ. Het Hof heeft de vraag bevestigend beantwoord. Het Heeft daartoe onder meer geoordeeld dat deze gedeelten redelijk afsluitbaar zijn omdat de tussendeur op eenvoudige wijze afsluitbaar is te maken. (…)
3.3.
Op grond van artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of een ongebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Hiertoe is op zijn minst vereist dat het desbetreffende gedeelte redelijk afsluitbaar is en aldus kan worden gescheiden van de overige gedeelten van het object (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 42).
3.4.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, brengt de enkele omstandigheid dat een gedeelte van een gebouwd eigendom op relatief eenvoudige wijze afsluitbaar gemaakt zou kunnen worden, niet mee dat dit gedeelte afsluitbaar is. Bepalend is de toestand waarin het gebouwd eigendom in feite verkeert (HR 12 februari 2010, nr. 09/02/02834, LJN BL 3592, BNB 2010/124). Een niet afsluitbare tussendeur brengt mee dat de aan weerszijden daarvan gelegen gedeelten van het object niet door afsluiting van elkaar gescheiden kunnen worden, ook indien die tussendeur zich op de eerste verdieping van een gebouwd eigendom bevindt. Voor zover de klachten opkomen tegen het onder 3.2 vermelde oordeel slagen zij derhalve. (…)
3.5. (…)
Gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen, leidt de aanwezigheid van de – niet afsluitbare – tussendeur ertoe dat de twee gedeelten van het onderhavige gebouwd eigendom niet voldoen aan de eis dat zij blijkens hun indeling bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. (…).”
5.5.
Tevens gaat het Hof bij de beoordeling van het geschil ervan uit dat voor de vraag of bij de toepassing van artikel 16 van de Wet WOZ twee gedeelten van een gebouwd eigendom als afzonderlijke onroerende zaken moeten worden aangemerkt, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, een wijziging in het jaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarop de waardering betrekking heeft, op grond van artikel 18, derde lid, onderdeel a, Wet WOZ (dat ziet op objectafbakening), mede in aanmerking dient te worden genomen.
5.6.
Het toetsingskader houdt in dat voor de beoordeling van het geschil beslissend is of de gestelde tussendeur in het gebouwd eigendom afsluitbaar is, met dien verstande dat in geval van afsluitbaarheid woning 1 en woning 2 moeten worden beschouwd als gedeelten van het gebouwd eigendom die blijkens de indeling daarvan bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt (artikel 16, aanhef en onderdeel c, Wet WOZ).
5.7.
Het Hof acht het, op grond van het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal en de daarop door belanghebbende ter zitting van het Hof gegeven toelichting, aannemelijk dat de (gestelde) tussendeur een deur is die aan weerszijden ervan woning 1 en woning 2 van elkaar scheidt.
5.8.1.
Voorts acht het Hof het aannemelijk dat de tussendeur nog per peildatum, 1 januari 2018, afsluitbaar was.
5.8.2.
Op grond van de onder 2.4 afgelegde verklaring acht het Hof het aannemelijk dat vóór 1 januari 2019, vermoedelijk medio 2018, het nog op 1 januari 2018 in de tussendeur aanwezige slot is verwijderd.
5.8.3.
Aan dit bewijsoordeel doet naar het oordeel van het Hof niet af dat belanghebbende, zoals de heffingsambtenaar – op zichzelf niet weersproken door belanghebbende – heeft gesteld, in december 2020, in het kader van de behandeling van een bezwaar voor het jaar 2020, negatief heeft gereageerd op een verzoek tot een inpandige opname van de woningen.
Het Hof acht het niet aannemelijk dat een dergelijke opname voor wat betreft de afsluitbaarheid van de tussendeur per 1 januari 2018 dan wel 1 januari 2019, van meerwaarde zou zijn ten opzicht van de informatie waarover het Hof overigens reeds beschikt.
5.9.
Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de conclusie dat zich tussen woning 1 en woning 2 een tussendeur bevindt die op 1 januari 2019 niet afsluitbaar was en dat deze woningen voor de toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak (object) moeten worden beschouwd. De heffingsambtenaar is derhalve ten onrechte ervan uitgegaan dat woning 1 en woning 2 ieder een afzonderlijk object vormen, als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ. Dit betekent dat voor woning 1 en woning 2 ten onrechte twee afzonderlijke waardebeschikkingen zijn gegeven.
5.10.
De waardebeschikkingen kunnen niet in stand blijven. De heffingsambtenaar kan voor het jaar 2019 voor het juist afgebakende object een nieuwe waardebeschikking geven (vgl. HR 9 mei 2003, ECLI:NL: HR:2003:AD6058, BNB 2003/270, r.o. 3.7.2).
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, met uitzondering van het onderdeel daarvan dat betrekking heeft op de immateriële schade, de vergoeding van proceskosten en het griffierecht.

6.Kosten6.1. Aangezien het hoger beroep gegrond is zal het Hof de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof zal punt 1 van onderdeel B1 van het Besluit buiten toepassing laten en stelt de kosten vast op 2 (hogerberoepschrift + zitting Hof) x € 759 x 1 (wegingsfactor) = € 1.518.
Het Hof zal de kostenveroordeling in beroep handhaven. In de omstandigheid dat voor de beslissing van het Hof de onder 2.4 opgenomen verklaring van doorslaggevende betekenis is en deze verklaring eerst in de hogerberoepsfase is ingebracht, ziet het Hof reden om de factor ‘zwaarte’ bij de vergoeding van de proceskosten van de beroepsfase niet te verhogen, daarmee de vergoeding van proceskosten in de uitspraak van de rechtbank in stand te laten, en geen vergoeding van kosten van de bezwaarfase toe te kennen.
6.2.De ten behoeve van het taxatierapport door belanghebbende gemaakte kosten komen eveneens voor vergoeding in aanmerking, namelijk op grond van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit (kosten van door een deskundige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het uitbrengen van een verslag). Met inachtneming van de bij het Besluit opgenomen bijlage, alsmede de gepubliceerde ‘Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties’, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat de onroerende zaak een courante woning is en de woning inpandig is getaxeerd, acht het Hof een vergoeding vastgesteld op grond van een tarief van € 53 per uur en voor de duur van vier uren redelijk. Het te vergoeden bedrag komt daarmee uit op € 256,52 (te weten 4 uur x € 53 x 1,21 = € 256,52).

7.7. Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het gedeelte daarvan dat betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten, griffierecht en immateriële schade;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de waardebeschikkingen voor de objecten [straatnaam] 1 en [straatnaam] 1a te [Z] ;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.774,52, en
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 11 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.