ECLI:NL:GHAMS:2022:2241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
22/00001 en 22/00003
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaken in Amsterdam

Op 2 augustus 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van twee woningen in Amsterdam, gelegen aan de [A-straat] en [B-straat]. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor de woning aan de [A-straat] vastgesteld op € 309.000 en voor de woning aan de [B-straat] op € 366.000. De rechtbank Amsterdam had in eerste aanleg de WOZ-waarde van de woning aan de [A-straat] verlaagd naar € 276.000, maar het beroep met betrekking tot de woning aan de [B-straat] ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden terecht had vastgesteld op basis van de aankoopprijzen van de woningen, die in 2019 waren aangekocht door de belanghebbende. De belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden te hoog had vastgesteld en dat er sprake was van institutionele discriminatie, maar het Hof verwierp deze argumenten. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woningen niet te hoog had vastgesteld en dat de grondwaarde was verdisconteerd in de aankoopprijzen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00001 en 22/00002
2 augustus 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 24 november 2021 in de zaken met kenmerk AMS 20/5547 en kernmerk AMS 20/5467 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikkingen van 29 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar de waarde op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde) van respectievelijk de onroerende zaken [A-straat] en [B-straat] 23 te [Z] (hierna ook: de woningen) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 309.000,- respectievelijk € 366.000,-. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de aanslagen onroerendezaakbelasting ter zake van de woningen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
De tegen deze beschikkingen gerichte bezwaren van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken van 2 oktober 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt beslist op de beroepen van belanghebbende:
“De rechtbank:
zaaknummer 20/5547 [Hof: inzake [A-straat] )
- verklaart het beroep met zaaknummer 20/5547 gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar voor zover daarbij de WOZ-waarde
van de woning [A-straat] is vastgesteld op € 309.000,-;
- stelt de WOZ-waarde van de woning [A-straat] voor het belastingjaar 2020
vast op € 276.000,-;
- bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting voor de woning [A-straat]
overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde
bestreden uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 354,- aan [belanghebbende] te vergoeden.
zaaknummer 20/5467 [Hof: inzake [B-straat] 23)
- verklaart het beroep met zaaknummer 20/5467 ongegrond.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 januari 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen op 8 juli 2022. Afschriften daarvan zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden; een kopie van de pleitnota van belanghebbende is aan het proces-verbaal gehecht.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.1.
Op 2 september 2019 heeft belanghebbende het appartementsrecht inzake de woning aan de [B-straat] 23 aangekocht voor een bedrag van € 389.000. De woning [B-straat] 23 heeft een oppervlakte van 75 m2.
2.1.2.
Op 7 oktober 2019 heeft belanghebbende het appartementsrecht inzake de woning aan de [A-straat] aangekocht voor een bedrag van € 330.000. De woning [A-straat] heeft een oppervlakte van 94 m2.
2.1.3.
Beide appartementsrechten betreffen rechten in flatgebouwen op in erfpacht uitgegeven grond.
2.2.
De waarde van [A-straat] is in eerste aanleg verminderd door de heffingsambtenaar van € 309.000 tot € 276.000, omdat bij de initieel vastgestelde waarde er ten onrechte van was uitgegaan dat een garagebox tot deze woning behoorde.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woningen te hoog heeft vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:

Procesorde
1. Op 14 oktober 2021 ontving de rechtbank van de heffingsambtenaar in beide
beroepen nadere stukken. De rechtbank stelt vast dat op die datum de termijn van tien dagen
voor het indienen van nadere stukken al was verstreken.[noot 1 rechtbank: Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).] [Belanghebbende] heeft zich op die termijn
beroepen en geweigerd kennis te nemen van die stukken, omdat hij zich niet in staat acht
daarop te reageren. De rechtbank voegt de nadere stukken toe aan de dossiers, maar zal deze
stukken buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de beroepen en dus de uitspraak
daar niet (mede) op baseren.
Beoordeling van de beroepen
2. [ Belanghebbende] is erfpachter van de woningen. Het betreft appartementen in flatgebouwen.
[A-straat] heeft een oppervlakte van 94 m2 en is op 7 oktober 2019 verkocht voor
€ 330.000. [B-straat] 23 heeft een oppervlakte van 75 m2 en is op 2 september 2019 verkocht
voor € 389.000.
3. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woningen op
de waardepeildatum 1januari 2019 (hierna: de waardepeildatum).
4. In beroep heeft de taxateur de WOZ-waarde van [A-straat] verlaagd naar
€ 276.000. De rechtbank zal daarom het beroep met zaaknummer 20/5547 gegrond verklaren
en de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen.
5. [ Belanghebbende] vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden te hoog heeft vastgesteld.
Hij vindt dat de WOZ-waarde van [A-straat] moet worden vastgesteld op € 264.000 en de WOZ-waarde van [B-straat] 23 op € 233.000.
6. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woningen
niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft de WOZ-waarden vastgesteld aan de hand van het
eigen verkoopcijfer van de woningen.
7. [ Belanghebbende] vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de woningen had
moeten vaststellen op grond van verkooptransacties van drie vergelijkbare woningen binnen
een jaar voor of na de waardepeildatum. De rechtbank is dit niet met [belanghebbende] eens. De
transactieprijs van de woning is uitgangspunt bij het bepalen van de WOZ-waarde als de
transactiedatum kort voor of na de waardepeildatum ligt, tenzij de partij die zich daarop
beroept feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt dat die koopsom niet de waarde
in het economische verkeer weergeeft. Dit is vaste rechtspraak.[noot 2 rechtbank: Zie het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.] De rechtbank stelt vast dat
de woningen binnen één jaar van de waardepeildatum zijn verkocht en dat [belanghebbende] niet
betwist dat de koopsommen de waarde in het economische verkeer weergeven. Verder is bij
het vaststellen van de WOZ-waarden terecht een reductie toegepast vanwege het
reservefonds in de Vereniging van Eigenaren, een bijtelling vanwege de erfpachtcorrectie en
is de gecorrigeerde verkoopprijs (terug)gerekend naar de waardepeildatum.
8. Op de zitting heeft [belanghebbende] zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, omdat
[B-straat] 149 een volgens hem identiek appartement is, waarvan de WOZ-waarde is
verlaagd. De rechtbank is dit niet met [belanghebbende] eens en overweegt hiertoe het volgende.
9. Het gelijkheidsbeginsel kan zijn geschonden (1) indien de heffingsambtenaar een
begunstigend beleid voert, (2) bij een oogmerk tot begunstiging van een (groep)
belastingplichtige(n), (3) bij schending van de zogenoemde meerderheidsregel.
10. Gesteld noch gebleken is dat de onder (1) en (2) genoemde situaties zich in dit geval
voordoen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan slechts slagen indien in een
meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen de heffingsambtenaar in
strijd met de Wet WOZ heeft gehandeld (3: de meerderheidsregel).[noot 3 rechtbank: Zie de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1979.]
11. Voor toepassing van de meerderheidsregel moet een vergelijking worden gemaakt
met objecten die identiek zijn, in die zin dat de verschillen verwaarloosbaar zijn. Een beroep
op de meerderheidsregel moet bovendien worden ondersteund met de stelling dat minstens
twee met de woning vergelijkbare objecten lager zijn gewaardeerd.[noot 4 rechtbank: Vergelijk de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942 en 6 oktober
2006, ECLl:NL:HR:2006:AY9489.] Het beroep op de meerderheidsregel slaagt niet omdat [belanghebbende] slechts één vergelijkbaar object aanvoert, dat lager zou zijn gewaardeerd.
12. Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar
aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woningen niet te hoog heeft vastgesteld.
Zaaknummer 20/5547 _verzoek om schadevergoeding
13. Op de zitting heeft [belanghebbende] verzocht om een immateriëleschadevergoeding voor het
leed dat de heffingsambtenaar hem gesteld heeft aangedaan. Uit overweging 4. volgt dat de
bestreden uitspraak onrechtmatig is genomen, voor zover het de vastgestelde WOZ-waarde
van [A-straat] betreft. De rechtbank zal het verzoek van [belanghebbende] in dat kader
beoordelen.
14. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt
aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in
vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen
schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere
wijze in zijn persoon is aangetast.[noot 5 rechtbank: Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang.] De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de
betrokkene.[noot 6 rechtbank: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2006:4834.]
15. Hoewel aannemelijk is dat [belanghebbende] door de in bezwaar en in beroep gevoerde
procedure over de vaststelling van de WOZ-waarde van [A-straat] een zekere mate
van ongemak heeft ervaren, heeft hij niet (gedocumenteerd) aannemelijk gemaakt dat hij
door de bestreden uitspraak zodanig heeft geleden, dat dit een aantasting als hiervoor
bedoeld oplevert. Op de zitting is toegelicht dat de Dienst Belastingen van de gemeente
Amsterdam [belanghebbende] in april 2021 heeft bericht over de diefstal van een harde schrijf met,
onder andere, de persoonsgegevens van [belanghebbende]; dat dit datalek is gemeld bij de Autoriteit
Persoonsgegevens, dat iedereen die het betreft in kennis is gesteld en dat maatregelen zijn
genomen om schade te voorkomen. Het is de rechtbank duidelijk dat dit datalek [belanghebbende]
bijzonder verontrust, maar de eventueel hierdoor ontstane schade is niet veroorzaakt door de
bestreden uitspraak.
16. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.
Conclusie
Zaaknummer 20/5547
17. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak in zoverre
vernietigen.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de
heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Zaaknummer 20/5467
20. Het beroep is ongegrond.
21. Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
22. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten belanghebbende
5.1.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de bepalingen van de Europese wetten die betrekking hebben op onroerend goed. Belanghebbende acht een causaal verband aanwezig tussen de Europese wetten, de Wet WOZ en de gecombineerde aanslag. In aanvulling daarop heeft belanghebbende ter zitting van het Hof de volgende beroepsgronden en grieven naar voren gebracht.
5.1.2.
Wat de Europese wetten betreft wijst belanghebbende op zijn recht op het ongestoorde genot van eigendom op grond van (het Eerste Protocol bij) het EVRM. In dit verband heeft belanghebbende erop gewezen dat de Wet WOZ naar zijn mening een broertje is van de vermogensrendementsheffing; deze laatste mag volgens hem sinds 2017 niet meer worden toegepast vanwege strijdigheid met het ongestoorde genot van eigendom. Er is bij de waardevaststelling van de woningen ook geen rekening gehouden met het feit dat er nog een notaris en de makelaar als commerciële partij bij de aankoop van de woningen betrokken is.
5.1.3.
Onder verwijzing naar onder meer artikel 23 Wet WOZ heeft belanghebbende voorts gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de grondwaarde; belanghebbende heeft de gemeente Amsterdam verschillende malen gevraagd naar de grondwaarde, maar hij heeft daarop volgens hem geen antwoord gekregen. Die grondwaarde kan volgens belanghebbende in dit geval niet meer bedragen dan € 8.225 omdat sprake is van gestapelde bouw van 13 etages; de grondwaarde moet dus gedeeld worden door 13 vanwege de hoogbouw. Uitgaande van die grondwaarde komt belanghebbende voor [A-straat] uit op een (totale) waarde van € 167.000. Voor de [B-straat] 23 heeft belanghebbende – naar het Hof begrijpt – een grondwaarde berekend van € 35.520; daarmee uitkomend op een (totale) waarde van € 273.000. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van de waarde zoals vastgesteld voor het kalenderjaar 2016 omdat dat jaar volgens hem een betrouwbaar referentiepunt heeft, aangezien het openbaar bestuur toen nog geen misbruik had gemaakt van zijn macht.
5.1.4.
Bij dit alles heeft de heffingsambtenaar zich volgens belanghebbende schuldig gemaakt aan institutionele discriminatie omdat voor [B-straat] 23 een andere waarde wordt gehanteerd dan voor [B-straat] 149, een andere woning die eigendom is van belanghebbende. Mede in dit verband heeft belanghebbende artikelen uit de Grondwet geciteerd. De Grondwet verplicht de heffingsambtenaar de Nederlandse (en Europese) wetten op juiste wijze uit te voeren, waarvan in zijn geval, aldus belanghebbende, geen sprake is geweest.
Standpunten heffingsambtenaar
5.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank onderschreven. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar daar aan toegevoegd dat er bij de waardevaststelling geen fouten zijn gemaakt bij de uitvoering van wetten. Voorts heeft de heffingsambtenaar verduidelijkt dat de waarde van de grond is verdisconteerd in de woonoppervlakte en de daarvan afgeleide waarde, en dat deze dus niet als aparte component is meegenomen in de waardeopbouw van de beide woningen.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het Hof acht het oordeel van de rechtbank juist alsmede de gronden waarop het berust, en maakt het tot de zijne. Ter verduidelijking overweegt het Hof dat de rechtbank op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving en jurisprudentie met juistheid heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voor de waardevaststelling terecht is uitgegaan van de eigen aankoopprijzen die belanghebbende voor de beide woningen in 2019 heeft betaald (zie onderdeel 7 van de uitspraak rechtbank en zie onder 2.1). Het Hof voegt daar het volgende aan toe.
5.3.2.
De waardevaststelling op grond van de Wet WOZ is niet op fictieve wijze bepaald. Reeds hierom gaat de vergelijking die belanghebbende maakt tussen de Wet WOZ en de rendementsheffing in de inkomstenbelasting niet op, wat er van de door belanghebbende gemaakte vergelijking verder ook mag zijn. Daarvan uitgaande is er dan ook geen sprake van een onverenigbaarheid van de Wet WOZ met het recht op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit houdt in dat de heffingsambtenaar niet met ingang van 2017 geacht kan worden te hebben gehandeld in strijd met de door belanghebbende aangehaalde EVRM. Daarmee vervalt de grond die belanghebbende heeft aangevoerd voor het bepalen van de waarde op basis van een waarde die is vastgesteld voor het jaar 2016. De beroepsgrond dat de waarde van de woningen in strijd met ‘Europese wetten’ is vastgesteld vanwege strijd met het ongestoorde genot van eigendom, wordt dan ook verworpen. Ook overigens acht het Hof een waarde uit het jaar 2016 in relatie tot de voor het onderhavige belastingjaar geldende waardepeildatum van 1 januari 2019, niet geschikt als referentie.
5.3.3.
Voorts dient belanghebbendes grief inzake het niet in aanmerking nemen van de grondwaarde te worden verworpen. Die grondwaarde maakt immers wel deel uit van de vastgestelde waarde van de woningen, zij het – de heffingsambtenaar heeft dit ter zitting toegelicht – dat deze niet als afzonderlijke component kenbaar is in de waardeopbouw van de woningen. Het Hof overweegt in dit verband dat de waarden van de woningen zijn vastgesteld op grond van de eigen aankoopprijzen van belanghebbende en in die aankoopprijzen kunnen de grondwaarden geacht worden te zijn verdisconteerd. Dit laatste blijkt uit de omstandigheid dat de op de grond rustende erfpachtrechten zijn overgegaan op belanghebbende als koper van de appartementsrechten betreffende de woningen, zoals vermeld in de leveringsakten die tot de gedingstukken behoren.
5.3.4.
Al hetgeen overigens is gesteld en aangevoerd door belanghebbende brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Zo is het Hof niet gebleken dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de woningen zich schuldig heeft gemaakt aan institutionele discriminatie. Ook overigens zijn naar het oordeel van het Hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan de heffingsambtenaar geacht kan worden in strijd te hebben gehandeld met Nederlandse en – zo al toepasselijk – Europese wet- en regelgeving.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75
van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van A. Bansidhar, als griffier. De beslissing is op 2 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.