ECLI:NL:GHAMS:2022:2237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
21/00500
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van uitkeringen aan slachtoffers van de nieuwjaarsbrand te Z

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een slachtoffer van de nieuwjaarsbrand te Z, tegen de belastingaanslag over het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij een uitkering van € 329.917 van Generali schadeverzekeringsmaatschappij N.V. als inkomen uit werk en woning werd aangemerkt. Belanghebbende betwistte deze aanslag en voerde aan dat de uitkering niet belastbaar zou zijn op grond van een speciale fiscale regeling voor slachtoffers van de nieuwjaarsbrand. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de uitkering op grond van de Wet IB 2001 als inkomen uit werk en woning belast is en dat de inspecteur niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Belanghebbende kon niet aannemelijk maken dat er een toezegging was gedaan door de inspecteur dat de uitkering niet belast zou worden. Het Hof concludeerde dat de uitkering niet onder de vrijstelling van heffing in box 1 valt en dat de inspecteur geen begunstigend beleid heeft gevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00500
19 juli 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. S.F.J. Weel en H.M. Schilder
tegen de uitspraak van 4 juni 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1601 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 maart 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 348.574.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juni 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 juli 2021 en aangevuld bij brieven van 22 juli 2021.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Belanghebbende] is een van de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand te [Z] op 1 januari 2001.
2. In de jaren na de nieuwjaarsbrand heeft een aantal slachtoffers van deze brand, waaronder [belanghebbende], een uitkering ontvangen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bij een aantal van deze slachtoffers, waaronder [belanghebbende], is een dergelijke uitkering niet tot hun belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
3. [ Belanghebbende] drijft met ingang van 1 april 2001 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Zijn werkzaamheden bestaan uit stukadoren, schilderen, glas zetten, metselen en voegen, overige gespecialiseerde werkzaamheden in de bouw en afwerking van vloeren en wanden.
4. In verband met deze werkzaamheden heeft [belanghebbende] op enig moment - in elk geval in 2006 of later - een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Generali schadeverzekering maatschappij N.V. (hierna: Generali). [Belanghebbende] heeft de betaalde premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering in aftrek gebracht.
5. [ Belanghebbende] heeft zich op 27 november 2009 arbeidsongeschikt gemeld en een beroep gedaan op zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Generali heeft als gevolg hiervan vanaf het jaar 2010 periodieke uitkeringen aan [belanghebbende] gedaan. [belanghebbende] heeft deze uitkeringen in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2014 verantwoord als inkomen uit werk en woning (box 1).
6. Op 19 oktober 2015 hebben Generali en [belanghebbende] een beëindigingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is dat Generali eenmalig een bedrag van € 300.000 aan [belanghebbende] zal overmaken en dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 oktober 2015 zal worden beëindigd.
7. [ Belanghebbende] heeft op 21 april 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.657. [Belanghebbende] heeft hierbij de eenmalige uitkering van Generali ten bedrage van € 300.000, alsmede de periodieke uitkeringen van 1 januari tot en met 30 september 2015 ten bedrage van € 29.917, totaal € 329.917, niet aangegeven als inkomen uit werk en woning.
8. [ Belanghebbende] heeft bij brief met dagtekening 22 juli 2016 [de inspecteur] verzocht om een expliciete standpuntbepaling ten aanzien van de belastbaarheid van de uitkering door Generali. In deze brief schrijft [belanghebbende] onder meer het volgende:
“Met betrekking tot de slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand 01-01-2001 te [Z] is een speciale fiscale regeling van toepassing. De uitkeringen aan dit slachtoffer valt niet onder de heffing van box-1, maar onder belastingheffing box-3. Deze regeling is door de fiscus in het verleden reeds goedgekeurd bij cliënt. Daar er ten onrechte loonheffing was ingehouden, werd deze in het verleden bij zowel cliënt als bij andere slachtoffers middels een teruggave van de inkomstenbelasting gerestitueerd daar deze niet
verschuldigd was in box 1, op grond van deze speciale regeling. [...]
Zie ter onderbouwing van bovenstaande de goedgekeurde aangifte IB/PVV 2004 van [belanghebbende] waarin de AOV uitkering eveneens werd belast in box-3 en deze vorm van belastbaarheid in box-3 werd toegepast. Dit na standpuntbepaling door de fiscus, zoals hierboven omschreven. Verzoek wederom om dezelfde fiscale standpuntinname m.b.t. deze AOV verzekeringsuitkering Generali 2015 ook weer – net als in 2004 – te belasten in box-3, en zoals in het verleden de ingehouden loonheffing middels een teruggave IB 2015 te verlenen. [...]”
9. [ De inspecteur] heeft bij brief van 7 september 2016 gereageerd op dit verzoek en om nadere informatie verzocht. [De inspecteur] heeft hierbij onder andere gevraagd of [belanghebbende] met de speciale fiscale regeling doelt op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2003, nr. DGB2003/180M (thans: het besluit van 7 september 2009, nr. CPP2009/483M) en [belanghebbende] verzocht stukken waaruit blijkt dat [de inspecteur] bij de aangifte 2004 een standpuntbepaling heeft ingenomen over een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te sturen.
10. Naar aanleiding van deze brief heeft op 25 oktober 2016 overleg plaatsgevonden tussen de gemachtigde van [belanghebbende] en [A] , namens [de inspecteur]. [Belanghebbende] heeft na dit overleg bij e-mail van 10 november 2016 een afschrift van de onder 6. bedoelde beëindigingsovereenkomst aan [de inspecteur] doen toekomen.
11. [ De inspecteur] heeft bij brief van 18 november 2016 aan [belanghebbende] medegedeeld dat hij het verzoek van [belanghebbende] afwijst en dat de uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. In deze brief staat voor zover van belang het volgende vermeld:
“In uw brief d.d. 22 juli 2016 schrijft u dat een speciale fiscale regeling van toepassing is met betrekking tot de slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand. U bedoelt hiermee waarschijnlijk het besluit van de staatssecretaris van Financiën d.d. 11 februari 2003, nr. DGB2003/180M (welk besluit later is samengevoegd in CPP2005-2131M).
Zoals u in dit besluit kunt lezen worden uitkeringen op grond van de ‘Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand [Z] ’ en een uitkering ineens op grond van de ‘Regeling tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit’ voor de inkomstenbelasting niet belast in box 1.
[Belanghebbende] heeft echter geen uitkering op grond van één van deze twee regelingen ontvangen. Hij heeft een uitkering ontvangen op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Generali. [...]
U verwijst in uw brief d.d. 22 juli 2016 nog naar de goedgekeurde aangifte IB/PVV 2004 van [belanghebbende] waarin de AOV uitkering na standpuntbepaling werd belast in box 3. In ons gesprek d.d. 25 oktober 2016 heb ik u gevraagd naar een brief van de belastingdienst waaruit deze standpuntbepaling blijkt. Deze bleek er niet te zijn. Volgens u was hierover een mondeling akkoord bereikt.
Omdat ik (ook daarna) geen specifieke stukken heb gevonden van de zijde van de belastingdienst stel ik vast dat er geen bewijs is van een specifieke standpuntbepaling van de belastingdienst. Voor zover ik heb kunnen nagaan is de aangifte IB/PVV 2004 geregeld zonder dat hier vragen over gesteld zijn.
Ik kan niet aan uw verzoek tegemoet komen om de AOV uitkering van Generali te belasten in box 3. [...] De uitkeringen en de afkoopsom zijn belast in box 1. [...]”
12. [
Belanghebbende] heeft bij e-mail bericht van 1 december 2016 voor zover van belang als volgt gereageerd op deze brief:
“Wij hebben aan u mondeling op ons kantoor verklaard dat [belanghebbende] en andere cliënten van ons kantoor dit hebben aangegeven in hun IB-aangifte met daarin aangegeven een verzoek om standpuntbepaling van de heer Stings/Stengs. Wij hebben destijds hierover mondeling/schriftelijk contact gehad met deze ambtenaar van de fiscus en hij honoreerde na gehouden vooroverleg onze aangifte bij alle cliënten.
Vervolgens kwam deze affaire qua fiscale aftrekbaarheid opnieuw ter behandeling in het jaar 2007 etc., net zoals nu in fiscaal jaar 2015 met u, ter discussie. Ook toen werd een beroep gedaan op de door deze ambtenaar gedane vaststelling, zie bijlagen. In die vervolgdiscussie werd als voorbeeld verwezen naar onze cliënten [belanghebbende] e.a. en werd ook in de vervolgaffaire positief voor de brandslachtoffers beschikt inzake de toepassing/handelwijze met betrekking tot de Nieuwjaarsbrandslachtofferregeling te [Z] . Zie bijlagen [...].”
13. [ De inspecteur] heeft bij brief van 7 april 2017 aan [belanghebbende] medegedeeld zijn eerder ingenomen standpunt dat de uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend te handhaven. In deze brief schrijft hij onder andere het volgende:
“[...] in uw mail heeft u stukken meegestuurd waaruit blijkt dat er een beroepsprocedure is geweest inzake [B] waarbij een gelijksoortige uitkering niet tot het inkomen uit werk en wonen werd gerekend. Tevens is in deze correspondentie hierover door [de gemachtigde van [B] ] verwezen naar vier andere belastingplichtigen (waaronder [belanghebbende]) waarbij gelijksoortige uitkeringen niet tot het inkomen zijn gerekend.
Uit de uitspraak d.d. 18 januari 2013 blijkt dat in de beroepsprocedure het geschil zich toespitste op de vraag of de inspecteur een toezegging had gedaan waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de AOV-uitkering niet in box 1 belast zou zijn. In het geval van [B] was dat van toepassing en slaagde het beroep op et vertrouwensbeginsel.
In dit geval is daar geen sprake van. [...]
Zoals tevens uit de beroepsprocedure blijkt heeft de inspecteur aangegeven (in 4.3) dat in de vier gevallen waarnaar verwezen wordt (waaronder uw cliënt) de arbeidsongeschiktheidsverzekering-uitkering ten onrechte niet belast is als belastbare inkomsten uit werk en woning. Dat was fout en zeker geen beleid.
Resumerend stel ik vast dat de AOV-uitkering van Generali, en de afkoop daarvan in 2015, niet valt onder de onder de speciale regeling voor slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand zoals genoemd in het Besluit van de staatsecretaris van Financiën d.d. 11 februari 2003, nr. DGB2003/180M.
De AOV uitkering is belast als inkomen uit werk en woning (box 1) en dient in 2015 ook als zodanig te worden aangegeven, zoals het in de jaren 2010 t/m 2014 ook als is aangegeven.
Er is in dit geval totaal geen sprake van opgewekt vertrouwen zoals dat bij [B] het geval was zodat iedere vergelijking met deze zaak onjuist is.”
14.
Met dagtekening 2 maart 2018 is de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hierbij is de uitkering van Generali ten bedrage van € 329.917 als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
15. Tot de stukken van het geding behoort voorts een op 28 januari 2021 ondertekende verklaring van [C] . Deze verklaring behelst het volgende:
“Hierbij verklaart ondergetekende [C] [...] middels deze verklaring het navolgende;
In het kader van een aangevraagd vooroverleg over het indienen van de belastingaangifte 2015 met de bewuste al dan niet vrijgestelde uitkering is er sprake geweest van een vooroverleg op 25 oktober 2016 ten kantore van administratiekantoor H.M. Schilder B.V. [...].
Ondergetekende was aanwezig bij dit gesprek alsmede de ambtenaar van de belastingdienst te weten; [A] , [belanghebbende] en de heer H.M. Schilder van het administratiekantoor.
In dit vooroverleg is door Inspecteur [A] toegezegd dat indien aannemelijk gemaakt wordt dat in de gevallen waarin de arbeidsongeschiktheids- en/of ongevallen uitkering in box -3 beland is, dat dit in het onderhavige geval van [belanghebbende] ook gehonoreerd zou worden.
Door [C] van kantoor Schilder werd verwezen naar reeds ingediende en door de fiscus geaccepteerde IB-aangiften van zijn kantoor, waarbij ook telefonisch vooroverleg had plaatsgevonden, en succesvol gevoerde rechtszaken van brandslachtoffers op dezelfde gronden naderhand. Bij die rechtsgang trad [C] zelfs op als belangrijkste en enige Kroongetuige.
Tevens werd door de heer H.M. Schilder gewezen naar de inhoud van de destijds op instigatie van hem aangenomen motie Wagenaar waarin gedane uitkeringen aan brandslachtoffers onbelastbaar is voor IB-heffing in box-1.
[D] heeft, vertelde [C] , na telefonische navraag bij haar aan hem de juistheid van deze toe te passen werkwijze persoonlijk bevestigd en zij lichtte toe dat de vastlegging van deze administratiegegevens bij de Tweede Kamer kan worden teruggelezen op de door haar zelf gemaakte aantekeningen en opvraagbaar zijn.
Schilder vertelde ook dat deze manier van IB-heffing middels box-3 is juist aldus opgave van [D] en inherent aan de bedoeling van de door haar ingediende motie. In verband met de verantwoording richting zijn inspectie werd door [A] gevraagd om een onderbouwing d.m.v. een schrijven, onderbouwende documentatie, correspondentie waaruit de afhandeling van de Belastingdienst zou moeten blijken.
[A] gaf in het vooroverleg expliciet aan dat hij niet onwelwillend was en dat hij geen enkel probleem zou hebben met het verlagen c.q. verminderen van de opgelegde belastingaanslag mede gelet op het feit dat hij de brandslachtoffers geen kwaad hart toedraagt en wel omdat hij ook met de brandslachtoffers meeleefde, gelet op wat er op [Z] op 01-01-2001 is gebeurd.
Hij gaf zelfs in een geldbedrag ook aan ook wat er maximaal financieel op grond van de op dat moment in zijn ogen geldende fiscale regelgeving vrijgesteld was. Vervolgens werd zoals mondeling overeengekomen de bedoelde documentatie aan de fiscus conform de gemaakte deal daarna ten bewijze aan hem toegezonden.
Aldus getekend te [Z] op 28 januari 2021 voor akkoord,
[C]
[handtekening]”
16. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009, nr. CPP2009/483M (voorheen het besluit van 11 februari 2003, nr. DGB2003/180M; hierna: het Besluit) is voor zover van belang het volgende bepaald:

7. Financiële regelingen voor slachtoffers van de nieuwjaarsbrand in [Z]
7.1
Inleiding
Na de nieuwjaarsbrand in [Z] zijn verschillende financiële regelingen vastgesteld om tegemoet te komen in de kosten van de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand. Op voorstel van de Commissie financiële afwikkeling nieuwjaarsbrand [Z] zijn twee regelingen vastgesteld: de Regeling Tegemoetkoming in kosten en de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit. In 2007 is de Nazorgstichting Nieuwjaarsbrand [Z] opgericht. Deze stichting kan bijdragen verstrekken op grond van de Regeling Nazorg [Z] .
Hieronder staat in onderdeel 7.2 een korte algemene toelichting op de verschillende financiële regelingen. In onderdeel 7.3 staan de gevolgen voor de inkomstenbelasting.
7.2.
Toelichting op de financiële regelingen voor de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand [...]
7.2.2.
Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit
Op grond van deze regeling kunnen slachtoffers met blijvend lichamelijk en/of psychisch letsel een uitkering ineens krijgen. De uitkering is bedoeld om de draad van het leven weer op te pakken en hun toekomst zelf vorm te geven. De hoogte van de uitkering is alleen afhankelijk van de mate van functionele invaliditeit van het slachtoffer en kan maximaal € 150.000 bedragen. De uitkering is niet gerelateerd aan een bron van inkomen.
[...]
7.3.2
Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit
De eenmalige uitkering is voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. De uitkering behoort wel tot het vermogen in box 3, voor zover de bijdrage op de peildatum nog aanwezig is. [...]” ”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.2.
Ter zitting van het Hof heeft H.M. Schilder het volgende verklaard:
“Ik ben aanwezig geweest bij het vooroverleg op 25 oktober 2016. Ik heb de Belastingdienst daarvoor uitgenodigd. [A] kwam op kantoor om tot een compromis te komen.
Wij spraken af dat ik stukken in zou leveren en dat zij het na bestudering van die stukken zou gaan regelen. Ze gaf ook aan dat ze de slachtoffers van de brand een warm hart toedroeg. Desgevraagd verklaar ik dat het ging om zoveel mogelijk informatie als mij ter beschikking was.
(…)
Wagenaar heeft mij persoonlijk gezegd dat ook deze uitkering valt onder de vrijgestelde uitkeringen.”

3.Geschil voor het Hof

Evenals voor de rechtbank is in geschil of de uitkeringen van Generali schadeverzekeringsmaatschappij N.V. (hierna: Generali) ten bedrage van in totaal € 329.917 voor de aanslag IB/PVV 2015 terecht als inkomen uit werk en woning in aanmerking zijn genomen.
Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur door die uitkeringen in de heffing te betrekken heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
19. Niet in geschil is dat een uitkering als de onderhavige op grond van de Wet IB 2001 in beginsel belast is als inkomen uit werk en woning. [Belanghebbende] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de onderhavige uitkering naar de bedoeling van de besluitgever, op grond van de in onderdeel 7.3.2 van het Besluit genoemde uitzondering niet belast is als inkomen uit werk en woning en heeft ter zake een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan.
20. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt [belanghebbendes] beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Uit de tekst van het Besluit volgt onmiskenbaar dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering als de onderhavige niet onder de in onderdeel 7.3.2. van het Besluit genoemde uitzondering valt. Hierin wordt immers enkel verwezen naar uitkeringen die op grond van een aantal specifieke financiële regelingen voor de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand zijn gedaan. Ook blijkt, anders dan [belanghebbende] meent, uit de motie van het lid Wagenaar (Tweede Kamer 2001-2002, 27 575, nr. 7) niet dat de besluitgever de bedoeling heeft gehad om arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van particuliere verzekeringsmaatschappijen niet als inkomen uit werk en woning te belasten.
21. [ Belanghebbende] heeft zich onder verwijzing naar de door [A] tijdens het op 25 oktober 2016 gehouden overleg gedane uitingen op het standpunt gesteld dat aan hem is toegezegd dat de uitkering onbelast zou zijn. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op de verklaring van [C] (punt 15.).
22. Een toezegging is een mondelinge, schriftelijke of elektronische uitlating van [de inspecteur], waaraan [belanghebbende] het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [de inspecteur], na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het [belanghebbende] zelf betreffende geval, aan wettelijke, dan wel andere door [de inspecteur] in acht te nemen algemene regels in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven. Een toezegging bindt [de inspecteur], ook indien de nakoming van de toezegging in strijd is met de wet. Daarbij gelden twee voorbehouden. Het eerste voorbehoud is dat de door [belanghebbende] aan [de inspecteur] verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist en volledig zijn.
Het tweede voorbehoud is dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat [belanghebbende] op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] tegenover de gemotiveerde betwisting van [de inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat [de inspecteur] heeft toegezegd dat de uitkering niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zou worden gerekend. Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft [de inspecteur] tijdens het vooroverleg uitdrukkelijk aangegeven dat [belanghebbende] aannemelijk diende te maken dat het achterwege laten van belastingheffing ten aanzien van een eerdere arbeidsongeschiktheidsuitkering van [belanghebbende] berustte op een bewuste standpuntbepaling, dan wel dat in andere vergelijkbare gevallen de belastingheffing over vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkeringen achterwege is gebleven. Het stond [de inspecteur] mitsdien vrij om op grond van de door [belanghebbende] aangeleverde informatie tot het oordeel te komen dat [belanghebbendes] beroep op het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel op basis van de door [belanghebbende] overgelegde bewijsstukken niet kon slagen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de gevallen die [belanghebbende] heeft overgelegd, anders dan de onderhavige uitkering, uitkeringen uit kapitaalverzekeringen betreffen en alleen om die reden al geen vergelijkbare gevallen zijn.
24. Ook heeft [belanghebbende] tegenover de gemotiveerde betwisting door [de inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat [de inspecteur] zou hebben toegezegd dat een schikking zou worden aangeboden.
25. [ Belanghebbende] heeft voorts nog aangevoerd dat de omstandigheid dat de uitkering uit arbeidsongeschiktheidsverzekering die hij in 2004 heeft ontvangen, bij de aanslagoplegging IB/PVV 2004 onbelast is gebleven bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de onderhavige uitkering ook onbelast zou blijven. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
26. Het antwoord op de vraag of vertrouwen is gewekt dat in rechte bescherming verdient, hangt in een situatie waarin [de inspecteur] eerdere aangiften heeft gevolgd, af van de waardering van de omstandigheden. Slechts indien die omstandigheden bij [belanghebbende] de indruk hebben kunnen wekken dat een door [de inspecteur] gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling, moet die vraag bevestigend worden beantwoord (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, BNB 1990/119).
27. De feiten en omstandigheden in deze zaak wettigen echter niet de conclusie, dat [de inspecteur] bij de aanslagregeling voor het jaar 2004 de jaren bewust een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van toekomstige uitkeringen op grond van een andere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dat bij [belanghebbende] ook niet de indruk is ontstaan dat toekomstige uitkeringen van andere verzekeringmaatschappijen in latere jaren onbelast zouden zijn, volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de omstandigheid dat [belanghebbende] in de jaren 2010 tot en met 2014 de periodieke uitkeringen van Generali als inkomsten uit werk en woning heeft verantwoord en uit [belanghebbendes] ter zitting gedane verklaring dat hij pas nadat een schikking met Generali over de afkoop was bereikt, in vooroverleg met de Belastingdienst over de belastbaarheid van de uitkering kon treden.
28. [
Belanghebbende] heeft tot slot onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439 gesteld dat hij op toepassing van het beleid mag blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. [Belanghebbende] heeft in de onderhavige zaak echter niet aannemelijk gemaakt dat hij uit de uitlatingen van de zijde van de Belastingdienst of de voor die dienst verantwoordelijke bewindslieden in de gegeven omstandigheden het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij onder toepassing van het Besluit valt.
Gelijkheidsbeginsel
29. [ Belanghebbende] heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hiertoe wijst [belanghebbende] op het begunstigende beleid opgenomen in het besluit (opgenomen onder 16.). Naar zijn mening is de uitkering die hij van Generali heeft ontvangen vergelijkbaar met de uitkeringen genoemd in 7.2.2 van het besluit. Dit omdat de uitkering van Generali, evenals de uitkering genoemd in het besluit onder 7.2.2, zijn oorsprong vindt in arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de nieuwjaarsbrand te [Z] .
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] tegenover de gemotiveerde betwisting door [de inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat het onderhavige geval gelijk is dan wel vergelijkbaar is met de gevallen genoemd in het Besluit waar [belanghebbende] zich op beroept. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uitkeringen op grond van de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit, anders dan de uitkering door Generali, niet bedoeld zijn ter compensatie van derving van inkomsten en ook niet gerelateerd zijn aan een bron van inkomsten, maar bedoeld zijn om de slachtoffers de mogelijkheid te geven de draad van het leven weer op te pakken en hun toekomst zelf vorm te geven. Daarnaast zijn ten aanzien van deze regeling, in tegenstelling tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [belanghebbende], geen premies betaald dan wel in aftrek gebracht.
31. Ook is de onderhavige uitkering, anders dan [belanghebbende] meent niet vergelijkbaar met de uitkeringen die de Stichting nationaal Fonds voor de hulpverlening aan de Slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand [Z] (hierna: SSNV) ingevolge de Regeling Bonus Plok doet. Op grond van de Regeling Bonus Plok hebben slachtoffers gebruik kunnen maken van de optie om de uitkeringen die de SSNV ingevolge de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit heeft gedaan, in te leggen in een meerjarig bancair product. Zoals hiervoor overwogen zijn uitkeringen op grond van de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit echter niet vergelijkbaar met de onderhavige uitkering en daarmee ook de uitkeringen op grond van de Regeling Bonus Plok niet.
32. [ Belanghebbende] heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule opgenomen in artikel 11 van de Regeling Bonus Plok. De bestuursrechter is echter niet bevoegd om daarover te oordelen.
33. [ Belanghebbende] heeft voorts gewezen op een aantal vergelijkbare gevallen waarbij een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan slachtoffers van de nieuwjaarsbrand eveneens zonder dat zij onder het besluit vallen niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zijn gerekend. [Belanghebbende] heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat sprake is van begunstigend beleid.
34.
Uit de door [belanghebbende] overgelegde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:82) leidt de rechtbank af dat [de inspecteur] in de eerste jaren na de brand ten onrechte heeft gedacht dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen onder de uitzondering genoemd in onderdeel 7.3.2. van het Besluit vielen en dat hij als gevolg daarvan in vier gevallen een ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte niet heeft belast als belastbare inkomsten uit werk en woning. Dit berustte volgens [de inspecteur] echter op een fout en niet op begunstigend beleid.
34. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of er in het verleden begunstigend beleid is gevoerd. Het gelijkheidsbeginsel, als beginsel van behoorlijk bestuur, strekt immers niet zo ver dat een bestuursorgaan dat tot het inzicht is gekomen dat een jegens bepaalde groep van belastingplichtigen gevoerd begunstigend beleid ongerechtvaardigd is, gehouden is aan anderen een gelijk, even ongerechtvaardigd voordeel te verlenen. De rechtsplicht tot het in acht nemen van beginselen van behoorlijk bestuur brengt in zo'n geval mee dat de ongerechtvaardigd geachte bevoordeling wordt gestaakt in plaats van uitgebreid. Wanneer tot dat staken is besloten, kunnen anderen voor het verleden derhalve niet met vrucht een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel (HR 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4569).
36. Uit de gevoerde procedure die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam blijkt dat, zo er in de jaren tot en met 2006 al sprake is geweest van begunstigend beleid, [de inspecteur] dit beleid in de jaren daarna heeft gestaakt. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, rechtvaardigt voorts niet het vermoeden dat [de inspecteur] dit beleid ook na 2006 heeft voortgezet. [Belanghebbende] heeft in dit verband geen gegevens verstrekt van gevallen na 2006 waarbij uitkeringen uit arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan slachtoffers van de nieuwjaarsbrand onbelast zijn gebleven. Gelet op het vorenoverwogene kan [belanghebbendes] beroep op begunstigend beleid niet slagen.
37. Voor zover [belanghebbende] heeft beoogd zich op de meerderheidsregel te beroepen, overweegt de rechtbank als volgt. Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met [belanghebbendes] geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de meerderheidsregel geschonden is. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2013 leidt de rechtbank af dat bij vier slachtoffers van de nieuwjaarsbrand die een uitkering uit arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben ontvangen, de juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, terwijl bij zes andere slachtoffers van de nieuwjaarsbrand de arbeidsongeschiktheidsverzekering wel tot het inkomen uit werk en woning is gerekend. Dit brengt mee dat de meerderheidsregel niet is geschonden. Dat bij twee van de slachtoffers alsnog – na een procedure – belastingheffing over de uitkering van de arbeidsongeschiktheidsverzekering achterwege is gebleven doet hier niet aan af, nu de belastingheffing in die twee gevallen achterwege is gebleven, omdat deze belastingplichtigen een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel konden doen.
38. Hetgeen [belanghebbende] overigens aanvoert, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
39. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.5. Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangegeven dat er na de uitspraak van de rechtbank geen nieuwe elementen dan wel argumenten zijn opgekomen en dat voorts ermee rekening moet worden gehouden dat ‘wij in een participatiemaatschappij leven en dat de burger zelf zijn verantwoordelijkheid dient te nemen.’ Volgens belanghebbende heeft de rechtbank hiermee geen rekening gehouden en worden de belangen van de burgers ‘geëlimineerd door strikte toepassing van de ingevoerde decentralisatie van overheidstaken’.
Belanghebbende wijst in dit verband op het arrest HR 31 januari 1919, ECLI:NL:HR:1919: AG1776 (Lindenbaum-Cohen) en stelt dat aan de slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand van 1 januari 2001 te [Z] wegens onrechtmatige daad alle door hen geleden schade en gevolgschade, waaronder fiscale schade, dient te worden vergoed. Belanghebbende acht het immoreel om inkomen dat het gevolg is van de hiervoor bedoelde onrechtmatige daad aan enige vorm van belastingheffing te onderwerpen.
Standpunt inspecteur5.2.1. De inspecteur stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de door belanghebbende in 2015 van Generali ontvangen uitkeringen op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) belast zijn en dat deze uitkeringen niet overeenkomen met één van de twee uitkeringen die zijn vermeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009, nr. CPP2009/483M (hierna: het Besluit), als aangehaald in onderdeel 16 van de uitspraak van de rechtbank. Het Besluit is volgens de inspecteur dan ook niet van toepassing op de uitkeringen van Generali.
5.2.2.
Aan de behandeling door de inspecteur van een ‘kapitaalsuitkering ineens’ aan [B] kan belanghebbende geen rechten ontlenen. In het geval [B] heeft het Hof weliswaar aannemelijk geacht dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan, zodanig dat bij [B] redelijkerwijs de indruk is kunnen ontstaan dat die uitkering niet als inkomen uit werk en woning zou worden belast (vgl. Hof Amsterdam 16 januari 2013, 11/00082, ECLI:NL:GHAMS:2013:82. Volgens www.rechtspraak.nl is de tekst van deze uitspraak niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl; een kopie van de uitspraak behoort tot de gedingstukken), maar volgens de inspecteur zijn aan belanghebbende niet dezelfde of vergelijkbare uitlatingen gedaan als aan [B] zijn gedaan.
Voorts deed zich ten tijde van de procedure [B] niet een meerderheid van gevallen voor waarin heffing over een kapitaalsuitkering achterwege was gebleven. Bovendien is volgens de inspecteur niet aannemelijk geworden dat bij de behandeling van (het bezwaar tegen) de aanslag IB/PVV ten name van belanghebbende door de inspecteur vertrouwen is gewekt.
Oordeel Hof5.3.1. Tussen partijen is – naar het oordeel van het Hof terecht – niet in geschil dat de uitkeringen die belanghebbende in 2015 van Generali heeft ontvangen (hierna: de uitkeringen) op grond van de Wet als inkomen uit werk en woning belast zijn.
5.3.2.
De bewoordingen van het Besluit houden in dat de daarin opgenomen ‘Regeling tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit’ betrekking heeft op een specifieke eenmalige uitkering, met een maximum van € 150.000, waarvan de hoogte per geval afhankelijk is van de mate van invaliditeit. Zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard is hij in het verleden voor een dergelijke uitkering in aanmerking gekomen.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in de onderdelen 20, 30 en 31 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat het Besluit niet op de uitkeringen van toepassing is.
Het Hof sluit zich bij deze overwegingen aan en maakt deze tot de zijne.
De uitkeringen vallen derhalve niet onder de in het Besluit opgenomen vrijstelling van heffing in box 1. Belanghebbende kan derhalve aan het Besluit niet het vertrouwen ontlenen dat de uitkeringen bij hem niet als inkomen uit werk en woning worden belast.
5.3.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in onderdeel 23 van haar uitspraak terecht niet aannemelijk geacht dat de inspecteur jegens belanghebbende een toezegging heeft gedaan die zou inhouden dat de uitkeringen niet als inkomen uit werk en woning zouden worden belast. Evenmin is aannemelijk geworden dat bij belanghebbende de indruk van een dergelijke toezegging zou zijn gewekt. Het Hof verwijst op dit punt naar de in de onderdelen 11, 12 en 13 van de uitspraak van de rechtbank aangehaalde brieven geschreven aan dan wel door de inspecteur, waaruit een jegens belanghebbende gedane toezegging dan wel een zodanige indruk daarvan niet is af te leiden, alsmede naar hetgeen de rechtbank hieromtrent in de onderdelen 26 en 27 van haar uitspraak heeft overwogen. Het Hof sluit zich bij deze overwegingen aan en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de heer H.M. Schilder ter zitting van het Hof heeft verklaard, als aangehaald onder 2.2, leidt, gezien ook de gemotiveerde betwisting van die verklaring door de inspecteur en de in de uitspraak van de rechtbank aangehaalde brieven van de inspecteur, niet tot een ander oordeel.
5.3.4.
Evenmin is aannemelijk geworden dat de Belastingdienst begunstigend beleid heeft gevoerd dan wel dat een vermoeden van een dergelijk beleid gerechtvaardigd is, waaraan belanghebbende, met toepassing van het gelijkheidsbeginsel dan wel – en meer in het bijzonder – de zogeheten meerderheidsregel, ter zake van de in 2015 genoten uitkeringen rechten zou hebben kunnen ontlenen. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen de rechtbank in onderdeel 37 van haar uitspraak heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne.
5.3.5.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat geldt ook voor de door H.M. Schilder gestelde uitlating van [D] (Tweede Kamerlid van 1997 – 2002), waar belanghebbende zich op beroept.
Aan een dergelijke uitlating – wat daar verder van mag zijn – kan in de onderhavige procedure geen recht worden ontleend. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de overheid een onrechtmatige daad heeft begaan als gevolg waarvan belanghebbende in de nacht van 31 december 2000 op 1 januari 2001 ernstige (lichamelijke en psychische) schade heeft geleden en dat die schade ook de belastingschade omvat bestaande uit de heffing van inkomstenbelasting over de uitkeringen, oordeelt het Hof dat deze stelling het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslag IB/PVV 2015 te buiten gaat en dat het daar in deze uitspraak geen oordeel over geeft.
Slotsom
5.4.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, R.C.H.M. Lips, N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 19 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.