4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:
“
Aanleiding voor deze procedures
1. Deze procedure is aangevangen met een verzoek van [belanghebbende] op grond van artikel 40 en 40b van de Wet WOZ aan [de heffingsambtenaar] om gegevens te verstrekken over de waarde van vijf percelen. [De heffingsambtenaar] wees aanvankelijk dit verzoek met het primaire besluit 1 af, maar verstrekte op 6 maart 2017 alsnog gegevens over vier percelen. De gegevens over het laatste perceel, [het perceel], verstrekte [de heffingsambtenaar] niet. Toen had [belanghebbende] tegen primair besluit al bezwaar gemaakt. Omdat hij geen reactie kreeg op zijn bezwaarschrift, heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
2. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 april 2019 [
voetnoot 1:ECLI:NL:RBAMS: 2019:2777. Deze uitspraak is (nog) niet gepubliceerd, maar wel bekend bij partijen.] geoordeeld dat [de heffingsambtenaar] binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar moest nemen. [De heffingsambtenaar] heeft vervolgens op 2 mei 2019 bestreden besluit 1 genomen. Volgens [belanghebbende] had [de heffingsambtenaar] toen een dwangsom verbeurd. Met primair besluit 2 en bestreden besluit 2 heeft [de heffingsambtenaar] besloten geen dwangsom toe te wijzen, omdat artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – waarin staat wanneer een dwangsom is verbeurd – niet van toepassing is op informatieverzoeken.
Bestreden besluit 1 (AMS 19/3202)
3. [ Belanghebbende] voert aan dat bestreden besluit 1 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat niet is beslist op zijn verzoek om een proceskostenvergoeding en ook geen dictum is opgenomen. [Belanghebbende] verbindt hieraan de consequentie dat [de heffingsambtenaar] nog steeds niet op zijn bezwaar heeft beslist en daarom een dwangsom heeft verbeurd.
4. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn betoog. De rechtbank is van oordeel dat met het schrijven van 2 mei 2019 door [de heffingsambtenaar] uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019. Bij deze beslissing op bezwaar is besloten de door [belanghebbende] gevraagde gegevens wel te verstrekken. In het besluit wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank en is een juiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Het ontbreken van een dictum waarin uitdrukkelijk sprake is van een gegrondverklaring van het bezwaar, is voor het antwoord op de vraag of [de heffingsambtenaar] een besluit op bezwaar in de zin van de Awb heeft genomen niet bepalend. [
voetnoot 2: Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:BZ9080.]
5. [ Belanghebbende] voert verder aan dat [de heffingsambtenaar] aan hem een proceskostenvergoeding in bezwaar had moeten toekennen.
6. De rechtbank overweegt dat proceskosten in bezwaar worden vergoed als het primaire besluit wordt herroepen vanwege een aan [de heffingsambtenaar] te wijten onrechtmatigheid. [De heffingsambtenaar] heeft op de zitting te kennen gegeven dat het bestreden besluit 1 een impliciete gegrondverklaring van het bezwaar bevat. Niet duidelijk is of [de heffingsambtenaar] het primaire besluit ook heeft herroepen, maar dat is ook niet relevant. [de heffingsambtenaar] had namelijk het bezwaar van [belanghebbende] niet-ontvankelijk moeten verklaren, zoals al volgde uit de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019, waarin verwezen is naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016 [voetnoot 3:ECLI:NL:HR:2016:2667], waarin het volgende staat: 2.5.4 Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende (…) een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. (…)
Hoewel in de uitspraak van de rechtbank ten onrechte gesproken wordt van een verzoek op grond van artikel 40 van de Wet WOZ, waar dat een verzoek op grond van artikel 40b van de Wet WOZ had moeten zijn, geldt naar het oordeel van de rechtbank dezelfde redenering. In de wet is namelijk ook niet voorgeschreven dat een beslissing op een verzoek op grond van artikel 40b van de Wet WOZ voor bezwaar vatbaar is. De rechtbank vernietigt daarom betreden besluit 1 en voorziet zelf in de zaak. De rechtbank verklaart het bezwaar van [belanghebbende] niet-ontvankelijk en kent geen proceskostenvergoeding in bezwaar toe reeds omdat er geen sprake is van het herroepen van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. [
voetnoot 4:Zie de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2017, ECLI:NL:GHARL: 2017:250] Omdat de uitspraak van de rechtbank is nageleefd in de zin dat binnen twee weken een uitspraak op bezwaar is genomen, heeft [de heffingsambtenaar] ook geen dwangsom verbeurd voor het niet naleven van de uitspraak.
7. Omdat bestreden besluit 1 wordt vernietigd, is het beroep gegrond. De rechtbank bepaalt dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] ook in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
8. [ Belanghebbende] heeft in deze zaak de rechtbank ook verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. [voetnoot 5: Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.] De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. 10. De behandeling van het bezwaar heeft (afgerond) een jaar en drie maanden geduurd en de behandeling van het beroep heeft (afgerond) twee jaar en negen maanden geduurd. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [belanghebbende] van 24 februari 2017 tot deze uitspraak jaar afgerond vier jaar zijn verstreken en dat dus de redelijke termijn met twee jaar is overschreden.
11. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, moet de door [belanghebbende] geleden immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van viermaal € 500,-. Dat is € 2.000,-.
12. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] tot het betalen van een bedrag van € 750,- aan [belanghebbende] als vergoeding van de door hem geleden schade in de bezwaarprocedure. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.250,- aan [belanghebbende] als vergoeding van zijn schade in de beroepsprocedure.
Bestreden besluit 2 (AMS 19/6286)
13. [ Belanghebbende] voert aan dat [de heffingsambtenaar] in bestreden besluit 2 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat [de heffingsambtenaar] geen dwangsom heeft verbeurd. [Belanghebbende] beaamt dat artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken, maar daar is volgens [belanghebbende] hier geen sprake van. Volgens [belanghebbende] heeft hij [de heffingsambtenaar] namelijk niet in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn informatieverzoek, maar vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Dat maakt volgens hem dat er wel een dwangsom is verbeurd.
14. Uit een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 september 2019 volgt dat geen beroep openstaat tegen een beschikking over een dwangsom dat samenhangt met een beslissing op een verzoek op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. [
voetnoot 6:ECLI:NL:GHDHA: 2019:2483.] De rechtbank stelt ook hier artikel 40 van de Wet WOZ gelijk aan artikel 40b van de Wet WOZ.
15. Het criterium is dus – anders dan [belanghebbende] stelt – of de gevraagde dwangsom samenhangt met een beslissing op een verzoek op grond van artikel 40b van de WOZ. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval en staat er geen beroep open tegen bestreden besluit 2. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.”