ECLI:NL:GHAMS:2022:1830

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/00269 en 21/00270
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en kostenvergoeding in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar en de toekenning van een kostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, wonende te [Z], had in 2017 een verzoek ingediend bij de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] om informatie over vijf percelen, waaronder een specifiek perceel aan de [A-straat]. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen, waarna de belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat de beslissing op het informatieverzoek niet voor bezwaar vatbaar was. De belanghebbende stelde dat hij recht had op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, maar de rechtbank wees dit verzoek af. In hoger beroep bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank, waarbij het oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht had besloten dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Het Hof oordeelde ook dat de belanghebbende geen recht had op een kostenvergoeding, omdat het primaire besluit niet was herroepen. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de dwangsomregeling niet van toepassing was op informatieverzoeken, waardoor het beroep van de belanghebbende tegen de dwangsombeslissing ook niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van de belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00269 en 21/00270
21 juni 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [A]
tegen de uitspraak van 22 februari 2021 in de zaken met kenmerken AMS 19/3202 en
AMS 19/6286 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2017 op de voet van artikel 40b van de Wet waardering onroerende zaken (tekst 2017, hierna: Wet WOZ) een verzoek bij de heffingsambtenaar ingediend om gegevens te verstrekken over vijf in de gemeente [Z] gelegen percelen, waaronder het perceel [A-straat] (hierna: het perceel).
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2017 (primair besluit 1) heeft de heffingsambtenaar dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij brief van 24 februari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op zijn informatieverzoek. Op 6 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van vier percelen de verzochte informatie alsnog verstrekt. Over het perceel is geen informatie ter beschikking gesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij uitspraak van 18 april 2019 (met zaaknummer 18/7684) heeft de rechtbank de heffingsambtenaar onder meer opgedragen binnen twee weken na verzending van die uitspraak alsnog een besluit te nemen en bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de heffingsambtenaar de termijn van twee weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 2 mei 2019 de gegevens over het perceel verstrekt (bestreden besluit 1, waartegen beroep met kenmerk rechtbank AMS 19/3202).
Bij brief van 14 augustus 2019 heeft de heffingsambtenaar besloten geen dwangsom toe te kennen (hierna ook: de dwangsombeslissing). Bij uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen (bestreden besluit 2, waartegen beroep met kenmerk rechtbank AMS 19/6286).
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 februari 2021 op deze beroepen met de hiervoor vermelde kenmerken als volgt beslist:

In AMS 19/3202
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt [het] bestreden besluit (…);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van [het] bestreden besluit (…);
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 47,- aan [belanghebbende] te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.068,- en tot betaling van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan [belanghebbende] van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.250,-.
In AMS 19/6286
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.”
1.7.
Belanghebbende heeft op 6 april 2021 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en heeft dit hoger beroep bij brief van 4 mei 2021 aangevuld.
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.8.
Het hoger beroep met betrekking tot het besluit van de heffingsambtenaar op het informatieverzoek heeft als kenmerk 21/00269 (kenmerk rechtbank: AMS 19/3202) en het hoger beroep inzake het dwangsombesluit heeft als kenmerk 21/00270 (kenmerk rechtbank: AMS 19/6286).
1.9.
Belanghebbende heeft op 7 januari 2022 een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
Nadat de heffingsambtenaar (zoals vermeld onder 1.3) op 6 maart 2017 ten aanzien van vier van de vijf percelen alsnog de gevraagde informatie heeft verstrekt, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar op 11 december 2018 schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 24 februari 2017, met daarbij de mededeling dat de heffingsambtenaar een dwangsom zal zijn verschuldigd indien deze niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt. In de begeleidende brief bij deze ingebrekestelling heeft belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende naar voren gebracht:
“3. […] d.d. 24-02-2017 [heb ik] bezwaar aangetekend waarin ik u eveneens verzocht heb om een proceskostenvergoeding van het ingediende bezwaarschrift (…).
4. Per d.d. 06-03-2017 is door u van 4 WOZ-objecten de gevraagde informatie verstrekt.
5. Van object 1, [het perceel], is geen informatie aangetroffen.
6. Daarom wil ik u verzoeken om deze alsnog te verstrekken.
7. Daarnaast heeft u nog geen uitspraak gedaan op het ingediende bezwaarschrift, met name mijn verzoek om een proceskostenvergoeding voor het ingediende bezwaarschrift.”
2.2.
In de onder 1.5 vermelde brief van 2 mei 2019 heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“In de uitspraak van de rechtbank d.d. 18 april 2019 is gesteld dat Belastingen, gemeente [Z] u de gevraagde informatie moet verstrekken, betreffende [het perceel].
Bijgaand treft u deze informatie aan.
(…) Indien u het niet eens met de hierboven vermelde beslissing, kunt u een beroepschrift indienen bij de Rechtbank Amsterdam (…).”
De bij deze brief gevoegde bijlage bevat de door belanghebbende gevraagde informatie met betrekking tot het perceel.
2.3.
In de dwangsombeslissing (de onder 1.5 vermelde brief van 14 augustus 2019) heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“Betreft Dwangsombesluit inzake informatieverzoek d.d. 24 februari 2017.
(…) Op 11 december 2018 heeft u Belastingen, gemeente [Z] , in gebreke gesteld omdat er niet tijdig is beslist op uw informatieverzoek.
De dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 van de AWB, ziet niet op informatieverzoeken. Van een dwangsom kan geen sprake zijn.
De uitspraak in dezen luidt dat uw ingebrekestelling niet-ontvankelijk is een dat aan u geen dwangsom wordt uitgekeerd.
(…) De belanghebbende die het niet eens is met de hierboven vermelde beschikking, kan binnen 6 weken na kennisname van de beschikking een bezwaarschrift indienen (…).”
2.4.
In de uitspraak van 11 oktober 2019 op het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de onder 2.3 vermelde beslissing om geen dwangsom toe te kennen is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Betreft Uitspraak op bezwaar tegen dwangsombesluit d.d. 14 augustus 2018 (…).
(…)
Mijn beslissing op uw ingebrekestelling.
(…) De dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 van de AWB, ziet niet op informatieverzoeken. Van een dwangsom kan geen sprake zijn.
De uitspraak in deze luidt dat uw ingebrekestelling niet-ontvankelijk en dat aan u geen dwangsom wordt uitgekeerd.
(…)
Conclusie.
(…) Gezien bovenstaande is het bezwaar kennelijk ongegrond. (…)
Indien u het niet eens bent met de hierboven vermelde beslissing, kunt u een beroepschrift indienen bij de Rechtbank Amsterdam (…).”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat bij het besluit van 2 mei 2019 (bestreden besluit 1) geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase behoefde te worden toegekend en dat (ter zake van bestreden besluit 2) geen dwangsom verschuldigd is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:

Aanleiding voor deze procedures
1. Deze procedure is aangevangen met een verzoek van [belanghebbende] op grond van artikel 40 en 40b van de Wet WOZ aan [de heffingsambtenaar] om gegevens te verstrekken over de waarde van vijf percelen. [De heffingsambtenaar] wees aanvankelijk dit verzoek met het primaire besluit 1 af, maar verstrekte op 6 maart 2017 alsnog gegevens over vier percelen. De gegevens over het laatste perceel, [het perceel], verstrekte [de heffingsambtenaar] niet. Toen had [belanghebbende] tegen primair besluit al bezwaar gemaakt. Omdat hij geen reactie kreeg op zijn bezwaarschrift, heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
2. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 april 2019 [
voetnoot 1:ECLI:NL:RBAMS: 2019:2777. Deze uitspraak is (nog) niet gepubliceerd, maar wel bekend bij partijen.] geoordeeld dat [de heffingsambtenaar] binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar moest nemen. [De heffingsambtenaar] heeft vervolgens op 2 mei 2019 bestreden besluit 1 genomen. Volgens [belanghebbende] had [de heffingsambtenaar] toen een dwangsom verbeurd. Met primair besluit 2 en bestreden besluit 2 heeft [de heffingsambtenaar] besloten geen dwangsom toe te wijzen, omdat artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – waarin staat wanneer een dwangsom is verbeurd – niet van toepassing is op informatieverzoeken.
Bestreden besluit 1 (AMS 19/3202)
3. [ Belanghebbende] voert aan dat bestreden besluit 1 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat niet is beslist op zijn verzoek om een proceskostenvergoeding en ook geen dictum is opgenomen. [Belanghebbende] verbindt hieraan de consequentie dat [de heffingsambtenaar] nog steeds niet op zijn bezwaar heeft beslist en daarom een dwangsom heeft verbeurd.
4. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn betoog. De rechtbank is van oordeel dat met het schrijven van 2 mei 2019 door [de heffingsambtenaar] uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019. Bij deze beslissing op bezwaar is besloten de door [belanghebbende] gevraagde gegevens wel te verstrekken. In het besluit wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank en is een juiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Het ontbreken van een dictum waarin uitdrukkelijk sprake is van een gegrondverklaring van het bezwaar, is voor het antwoord op de vraag of [de heffingsambtenaar] een besluit op bezwaar in de zin van de Awb heeft genomen niet bepalend. [
voetnoot 2: Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:BZ9080.]
5. [ Belanghebbende] voert verder aan dat [de heffingsambtenaar] aan hem een proceskostenvergoeding in bezwaar had moeten toekennen.
6. De rechtbank overweegt dat proceskosten in bezwaar worden vergoed als het primaire besluit wordt herroepen vanwege een aan [de heffingsambtenaar] te wijten onrechtmatigheid. [De heffingsambtenaar] heeft op de zitting te kennen gegeven dat het bestreden besluit 1 een impliciete gegrondverklaring van het bezwaar bevat. Niet duidelijk is of [de heffingsambtenaar] het primaire besluit ook heeft herroepen, maar dat is ook niet relevant. [de heffingsambtenaar] had namelijk het bezwaar van [belanghebbende] niet-ontvankelijk moeten verklaren, zoals al volgde uit de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019, waarin verwezen is naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016 [
voetnoot 3:ECLI:NL:HR:2016:2667], waarin het volgende staat:
2.5.4 Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende (…) een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. (…)
Hoewel in de uitspraak van de rechtbank ten onrechte gesproken wordt van een verzoek op grond van artikel 40 van de Wet WOZ, waar dat een verzoek op grond van artikel 40b van de Wet WOZ had moeten zijn, geldt naar het oordeel van de rechtbank dezelfde redenering. In de wet is namelijk ook niet voorgeschreven dat een beslissing op een verzoek op grond van artikel 40b van de Wet WOZ voor bezwaar vatbaar is. De rechtbank vernietigt daarom betreden besluit 1 en voorziet zelf in de zaak. De rechtbank verklaart het bezwaar van [belanghebbende] niet-ontvankelijk en kent geen proceskostenvergoeding in bezwaar toe reeds omdat er geen sprake is van het herroepen van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. [
voetnoot 4:Zie de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2017, ECLI:NL:GHARL: 2017:250] Omdat de uitspraak van de rechtbank is nageleefd in de zin dat binnen twee weken een uitspraak op bezwaar is genomen, heeft [de heffingsambtenaar] ook geen dwangsom verbeurd voor het niet naleven van de uitspraak.
7. Omdat bestreden besluit 1 wordt vernietigd, is het beroep gegrond. De rechtbank bepaalt dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] ook in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
8. [ Belanghebbende] heeft in deze zaak de rechtbank ook verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. [voetnoot 5: Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.] De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
10. De behandeling van het bezwaar heeft (afgerond) een jaar en drie maanden geduurd en de behandeling van het beroep heeft (afgerond) twee jaar en negen maanden geduurd. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [belanghebbende] van 24 februari 2017 tot deze uitspraak jaar afgerond vier jaar zijn verstreken en dat dus de redelijke termijn met twee jaar is overschreden.
11. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, moet de door [belanghebbende] geleden immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van viermaal € 500,-. Dat is € 2.000,-.
12. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] tot het betalen van een bedrag van € 750,- aan [belanghebbende] als vergoeding van de door hem geleden schade in de bezwaarprocedure. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.250,- aan [belanghebbende] als vergoeding van zijn schade in de beroepsprocedure.
Bestreden besluit 2 (AMS 19/6286)
13. [ Belanghebbende] voert aan dat [de heffingsambtenaar] in bestreden besluit 2 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat [de heffingsambtenaar] geen dwangsom heeft verbeurd. [Belanghebbende] beaamt dat artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken, maar daar is volgens [belanghebbende] hier geen sprake van. Volgens [belanghebbende] heeft hij [de heffingsambtenaar] namelijk niet in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn informatieverzoek, maar vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Dat maakt volgens hem dat er wel een dwangsom is verbeurd.
14. Uit een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 september 2019 volgt dat geen beroep openstaat tegen een beschikking over een dwangsom dat samenhangt met een beslissing op een verzoek op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. [
voetnoot 6:ECLI:NL:GHDHA: 2019:2483.] De rechtbank stelt ook hier artikel 40 van de Wet WOZ gelijk aan artikel 40b van de Wet WOZ.
15. Het criterium is dus – anders dan [belanghebbende] stelt – of de gevraagde dwangsom samenhangt met een beslissing op een verzoek op grond van artikel 40b van de WOZ. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval en staat er geen beroep open tegen bestreden besluit 2. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.”

5.Beoordeling van het geschil

Verzoek kostenvergoeding bezwaar (zaak 21/00269)
5.1.1. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geen kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase, terwijl hij daar in zijn bezwaarschrift van 24 februari 2017 wel om had verzocht. De rechtbank heeft op zich terecht geoordeeld dat een bezwaar gericht tegen een beslissing op een informatieverzoek op de voet van (het toenmalige) artikel 40b Wet WOZ niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een dergelijke beslissing niet voor bezwaar vatbaar is. In dit geval heeft de heffingsambtenaar echter te lang gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar, zodat belanghebbende genoodzaakt was om (na een ingebrekestelling) in beroep te gaan wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar; een dergelijk beroep is wel ontvankelijk, zo stelt belanghebbende. De brief van 2 mei 2019 is door de rechtbank ten onrechte aangemerkt als uitspraak op bezwaar, onder andere omdat de heffingsambtenaar daarin nog steeds geen beslissing heeft genomen op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een kostenvergoeding. Daar komt bij dat belanghebbende in de inmiddels onherroepelijk vaststaande uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 leest dat het bezwaar eveneens ontvankelijk is, omdat hij recht had op de gevraagde informatie en de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens uiteindelijk ook heeft verstrekt. Om al deze redenen heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak van 22 februari 2021 ten onrechte beslist dat belanghebbende weliswaar recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het beroep, maar niet op de gevraagde kostenvergoeding in bezwaar.
5.1.2. De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem heeft de rechtbank de brief van 2 mei 2019 terecht aangemerkt als de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende van 24 februari 2017 en heeft de rechtbank het bezwaar terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard, waardoor belanghebbende geen aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.1.3. Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (in rechtsoverwegingen 4 tot en met 6) tot de zijne. In de Wet WOZ is niet voorgeschreven dat een beslissing op een informatieverzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ (thans: artikel 40a Wet WOZ) wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat een tegen een dergelijke beslissing gericht bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft daarom terecht beslist (zie rechtsoverweging 6) dat het bezwaar van 24 februari 2017 alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Hof verstaat het dictum van de rechtbankuitspraak (in de zaak AMS 19/3202) dan ook in die zin en leest dit dictum voor zover nodig op dit punt verbeterd.
5.1.4. Als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft belanghebbende geen recht op kostenvergoeding voor de bewaarfase, aangezien (zoals de rechtbank terecht heeft overwogen) het primaire besluit niet is herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat in de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 is beslist dat het bezwaar van 24 februari 2017 ontvankelijk is, dit overigens nog daargelaten de vraag welke gevolgen een dergelijke beslissing zou moeten hebben voor de onderhavige procedure.
In rechtsoverweging 7 van die uitspraak heeft de rechtbank immers geoordeeld dat “een bezwaar tegen een dergelijk besluit (…) niet-ontvankelijk [dient] te worden verklaard”.
Ook de overige grieven van belanghebbende op dit punt treffen geen doel, zodat de uitspraak van de rechtbank in zoverre (in de zaak AMS 19/3202) dient te worden bevestigd.
Dwangsom (zaak 21/00270)
5.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsombeslissing van 14 augustus 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De onderhavige zaak betreft een bezwaar tegen een besluit op een informatieverzoek. Wanneer de heffingsambtenaar een dergelijk bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan daar volgens belanghebbende beroep tegen worden aangetekend bij de belastingrechter, die vervolgens over de ontvankelijkheid van het bezwaar oordeelt. Aangezien het beroep wegens niet tijdig beslissen bij de uitspaak van de rechtbank van 18 april 2019 bovendien gegrond is verklaard, moet de daaraan voorafgegane ingebrekestelling eveneens ontvankelijk worden verklaard en dient aanvullend een correcte dwangsom te worden vastgesteld, zo stelt belanghebbende. Omdat de brief van de heffingsambtenaar van 2 mei 2019 niet kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar en de heffingsambtenaar nog steeds geen beslissing heeft genomen op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een kostenvergoeding, is bovendien de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 niet nageleefd, zodat de heffingsambtenaar tevens de in die uitspraak opgenomen maximale dwangsom van € 15.000 heeft verbeurd, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.2. De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gevraagde dwangsom samenhangt met een beslissing op een verzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ en dat in een dergelijk geval ook tegen de beslissing op het dwangsomverzoek geen beroep openstaat. Het beroep is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank volgens de heffings-ambtenaar met juistheid geoordeeld dat bij de brief van 2 mei 2019 alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan en dat deze uitspraak binnen de daaraan in de rechtbankuitspraak van 18 april 2019 gestelde termijn is genomen, zodat evenmin een dwangsom is verbeurd voor het niet naleven van deze uitspraak.
5.2.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de door belanghebbende bij zijn ingebrekestelling van 11 december 2018 gevraagde dwangsom samenhangt met de door belanghebbende verzochte beslissing (uitspraak op bezwaar) op zijn bezwaarschrift inzake een op de voet van artikel 40b Wet WOZ ingediend informatieverzoek. Aangezien de beslissing op een dergelijk informatieverzoek is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit (vgl. – met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ – het arrest van 25 november 2016, r.o. 2.5.4, als vermeld in onderdeel 6 van de uitspraak rechtbank), heeft de rechtbank zich terecht bevoegd geacht, vanwege de verbondenheid van de dwangsombeslissing met het onderliggende besluit, kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar in verband met de dwangsombeslissing (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.3).
5.2.4. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de dwangsomregeling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken als het onderhavige (vgl. ABRvS 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3415). Aangezien (zoals hiervoor onder 5.1.3 is overwogen) de beslissing op het informatieverzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ niet voor bezwaar vatbaar is, dient ook het bezwaar tegen de in samenhang met dit informatieverzoek genomen dwangsombeslissing niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het Hof verstaat de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar ook als zodanig, aangezien daarin de beslissing van 14 augustus 2019 om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren (zie onder 2.3) wordt bevestigd.
5.2.5. Weliswaar had de rechtbank het daartegen gerichte beroep ongegrond dienen te verklaren in plaats van niet-ontvankelijk; het beroep is immers - anders dan in de casus van de uitspraak van Hof Den Haag, waar de rechtbank in rechtsoverweging 14 naar verwijst - niet ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit; het is (tijdig) ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 oktober 2019. Deze constatering kan echter niet tot een voor belanghebbende gunstiger beslissing leiden. De rechtbank heeft immers wel met juistheid overwogen dat de dwangsomregeling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken en aldus het beroep inhoudelijk beoordeeld. Het Hof verstaat de beslissing van de rechtbank daarom in die zin dat het door belanghebbende aangewende rechtsmiddel (het bezwaar) tegen de dwangsombeslissing niet-ontvankelijk is en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond is. Het Hof zal het de beslissing van de rechtbank – aldus verstaan – ook op dit punt bevestigen.
5.2.6. Het standpunt van belanghebbende dat hem in de onderhavige procedure een dwangsom van € 15.000 moet worden toegekend omdat de heffingsambtenaar volgens hem de in de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 genomen beslissing niet is nagekomen, treft evenmin doel. In de eerste plaats niet omdat in de brief van 14 augustus 2019 geen beslissing is genomen over een ingevolge de uitspraak van 18 april 2019 vast te stellen dwangsom en de door belanghebbende tegen deze brief aangewende rechtsmiddelen daar dus evenmin betrekking op hebben. Maar ook indien in de brief van 14 augustus 2019 wel een dergelijke beslissing zou zijn vervat, zou deze niet in de onderhavige procedure aan de orde kunnen worden gesteld. In artikel 8:55d, tweede lid, Awb is namelijk bepaald dat de ingevolge deze bepaling vastgestelde dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover het bestuursorgaan met een schriftelijke beslissing de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststelt, is dit geen publiekrechtelijke rechtshandeling. De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend. Dat betekent dat niet bij de bestuursrechter kan worden geprocedeerd over een dergelijke dwangsombeslissing, maar dat de rechtzoekende zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden (zie ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020: 1152).

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.