ECLI:NL:GHAMS:2022:1826

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/00109 en 21/00110
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 en 2014 met betrekking tot specifieke zorgkosten en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 11.800 en € 16.395 voor de jaren 2013 en 2014. Na bezwaar zijn deze bedragen verminderd, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de beroepen ongegrond verklaarde en de inspecteur veroordeelde tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.000.

Het Hof heeft op 23 juni 2022 uitspraak gedaan. De navorderingsaanslag voor 2014 werd vernietigd op basis van het correctiebeleid van de Belastingdienst, terwijl de navorderingsaanslag voor 2013 werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 11.674. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder kosten voor extra kleding en beddengoed, en kosten voor tandartsbehandelingen. Het Hof bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld. De hoogte van de immateriële schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.000, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De proceskosten werden vastgesteld op € 3.036, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 131 aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00109 en 21/00110
23 juni 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 4 december 2020 in de zaken met kenmerken HAA 19/4944 en 19/4946 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.800. Daarbij is bij beschikking € 94 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Na daarentegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.741, met gelijktijdige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.395. Daarbij is bij beschikking € 46 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Na daarentegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.166, met gelijktijdige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2. en 1.2.2. vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 december 2020 als volgt op de beroepen beslist:
“De rechtbank verklaart:
  • de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 525;
  • draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2021 en aangevuld bij brief van 15 februari 2021.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Belanghebbende] is geboren [in] 1967 en heeft in de onderhavige jaren geen fiscaal partner.
2013 (HAA 19/4944)
2. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 15 januari 2013 een voorlopige aanslag ib/pvv 2013 aan [belanghebbende] opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.225.
3. [ Belanghebbende] heeft op 29 april 2014 de papieren aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.953. De aangifte bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking ter hoogte van € 14.319, waarop een bedrag van € 2.519 als inkomsten uit eigen woning in aftrek is gebracht. Tevens is € 597 als specifieke zorgkosten en € 1.250 als scholingsuitgaven in aftrek gebracht.
4. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 24 juni 2014, conform de ingediende aangifte, nogmaals een voorlopige aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd. Tevens heeft [de inspecteur] met dagtekening 14 april 2015 de primitieve aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2014 (HAA 19/4945)
5. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 15 januari 2014 een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 aan [belanghebbende] opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.225.
6. [ Belanghebbende] heeft op 29 juni 2016 de papieren aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.088. De aangifte bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking ter hoogte van € 14.319, waarop een bedrag van € 2.015 als inkomsten uit eigen woning in aftrek is gebracht. Tevens is € 1.307 als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
7. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 4 september 2015, conform de ingediende aangifte, de primitieve aanslag ib/pvv 2014 aan [belanghebbende] opgelegd.
Alle aanslagen
8. [ De inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brieven met dagtekening 14 maart 2017 om informatie verzocht over de aangiften ib/pvv 2013 en 2014. Hierop heeft [belanghebbende] niet gereageerd.
9. [ De inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brieven met dagtekening 28 september 2017 en
30 oktober 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 op te leggen. Op dit voornemen heeft [belanghebbende] niet gereageerd.
10. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 aan [belanghebbende] opgelegd. Daarbij heeft [de inspecteur] de door [belanghebbende] geclaimde aftrek specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven volledig gecorrigeerd.
11. [ De inspecteur] heeft op 7 december 2017 een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen van [belanghebbende] ontvangen.
12. [ De inspecteur] heeft bij brieven met dagtekening 17 december 2018 een vooraankondiging op het bezwaarschrift aan [belanghebbende] verstuurd.
13. Bij brief van 23 januari 2019 heeft [belanghebbende] stukken aan [de inspecteur] gestuurd ter onderbouwing van de specifieke zorgkosten.
14. Op 4 februari 2019 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van [belanghebbende] plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.
15. Bij brief van 20 februari 2019 heeft [belanghebbende] nogmaals stukken aan [de inspecteur] gestuurd ter onderbouwing van de specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven.
16. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 6 augustus 2019 uitspraken op bezwaar gedaan.
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 is gegrond verklaard.
[De inspecteur] heeft na aftrek van de drempel van € 86 respectievelijk € 229 aan aftrekbare zorgkosten geaccepteerd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het correctiebeleid van de Belastingdienst moet leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslag voor het jaar 2014. Voor het jaar 2013 is in geschil of belanghebbende recht heeft op een bedrag van 3 x € 500 aan immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Tevens is voor zowel 2013 als 2014 in geschil of aan belanghebbende ten onrechte geen aftrek specifieke zorgkosten is verleend voor de door belanghebbende opgevoerde kosten van extra kleding en beddengoed en voor de door belanghebbende gestelde kosten van de tandarts en mondhygiënist.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Correctiebeleid
21. Het door [de inspecteur] gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
[…]
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”
22. [ Belanghebbende] stelt dat [de inspecteur] de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 in strijd met het correctiebeleid heeft opgelegd, omdat minder dan € 450 wordt nagevorderd en [de inspecteur] in zoverre heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarbij verwijst [belanghebbende] naar een uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 1 oktober 2020 met nummer LEE 19/993. Anders dan de rechtbank Noord Nederland heeft geoordeeld, komt, naar het oordeel van deze rechtbank, uit de stukken naar voren dat het correctiebeleid inhoudt dat navordering achterwege blijft als de correctie van het inkomen niet meer bedraagt dan € 1.000 of de nagevorderde belasting niet meer bedraagt dan € 450, mits geen sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Een redelijke uitleg van dit beleid brengt mee dat deze voorwaarden ook van toepassing zijn in een geval als het onderhavige, waarin de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 in de uitspraak op bezwaar wordt verminderd naar een na te vorderen bedrag minder dan € 450, maar het inkomen voor meer dan € 1.000 is gecorrigeerd. Deze voorwaarden zijn echter, anders dan [belanghebbende] kennelijk betoogt, niet cumulatief, maar alternatief. De navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is dan ook niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd.
Opgewekt vertrouwen
23. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een door [de inspecteur] bewust ingenomen standpunt en daarvoor is meer nodig dat het zonder onderzoek volgen van de aangiften. Uit de stukken komt naar voren dat [de inspecteur] in 2014 vragen heeft gesteld over de aangifte ib/pvv 2012. De vragen hadden betrekking op een kapitaalverzekering en de in aftrek gebrachte scholingsuitgaven. [Belanghebbende] had in zijn aangifte ib/pvv 2012 geen specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, noch heeft [de inspecteur] hier in de aanslagregelende fase vragen over gesteld.
24. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit niets van het voorgaande dat bij [belanghebbende] in redelijkheid de indruk heeft kunnen ontstaan dat de specifieke zorgkosten voor de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 ook afgedaan zouden worden, zonder het overleggen van bewijsstukken. Er is dan ook geen sprake van een in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen dat voor de onderhavige jaren een nader onderzoek, met de navorderingsaanslagen tot gevolg, achterwege zou blijven.
Aftrek specifieke zorgkosten
25. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
26. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidde in de onderhavige jaren – voor zover van belang – als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. Genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
[…]
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgen bij ministeriële regeling te stellen regels;
9. voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
[…]”.
27. Op [belanghebbende] rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
28. Tot de gedingstukken behoort visite-informatie van de huisarts. Hierbij is een journaal bijgehouden betreffende doktersbezoeken op 17 oktober 2013, 6 december 2017 en 11 december 2017. In de rapportage voor 17 oktober 2013 blijkt dat [belanghebbende] last heeft van een droge huid en heeft de dokter hem vaseline/parafine voorgeschreven. In de rapportage voor 6 december 2017 is, naast hetgeen is weggelakt, enkel vermeld ‘veel cremes’ en ‘droge huid’ en uit de rapportage van 11 december 2017 blijkt dat [belanghebbende] heeft gevraagd om een uitdraai van de episode “droge huid”. [De inspecteur] heeft verder betwist dat sprake is van een ziekte gedurende ten minste een jaar en heeft gesteld dat de droge huid zich incidenteel heeft voorgedaan. De rechtbank komt op basis van de gedingstukken tot het oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens ziekte. De aftrek is dan ook terecht geweigerd.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] de door hem in aftrek geclaimde uitgaven voor het laten zetten van een kroon niet aannemelijk gemaakt. Uit het door [belanghebbende] overgelegde overzicht van de ziektekostenverzekeraar, blijkt niet welk bedrag ‘niet is vergoed volgens voorwaarden’ en welke bedrag ‘voor eigen rekening’ is gekomen. Immers is bij beide kopjes € 0,00 vermeld. Gelet hierop, behoeft het beroep van [de inspecteur] op interne compensatie geen verdere behandeling.
30. Ook ter zake van de overige door [belanghebbende] in aftrek geclaimde uitgaven, welke [de inspecteur] in aftrek heeft geweigerd, is de rechtbank van oordeel dat eiser met de door hem ingediende diverse bewijsstukken de kosten niet aannemelijk gemaakt. [De inspecteur] heeft in de motivering van de uitspraken op bezwaar, met dagtekening 6 augustus 2019, weergegeven welke van deze zorgkosten door [belanghebbende] zijn aangevoerd en welke kosten door [de inspecteur] zijn gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet nader heeft gespecificeerd van welke specifieke zorgkosten, welke door [de inspecteur] niet zijn gehonoreerd, hij bewijs heeft geleverd. Nu op [belanghebbende] de last rust om de kosten aannemelijk te maken en [belanghebbende] niet in die bewijslast is geslaagd, is er geen grond voor het oordeel dat de uitspraken op bezwaar niet juist zijn.
Scholingsuitgaven
31. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f van de Wet IB 2001 juncto artikel 6.27 van de Wet IB 2001 kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
32. Ter onderbouwing van de scholingsuitgaven heeft [belanghebbende] meerdere facturen overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] enkel aannemelijk heeft gemaakt dat het betaalde collegegeld van € 152,86 een uitgave is welke [belanghebbende] heeft gemaakt voor het volgen van een opleiding. Nu dit bedrag onder de drempel blijft heeft [de inspecteur] terecht de scholingsuitgaven in aftrek geweigerd.
Proceskosten bezwaarfase
33. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [De inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag niet is vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
34. [ Belanghebbende] is in de bezwaarfases op het punt van de specifieke zorgkosten (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld, waardoor de navorderingsaanslagen zijn verminderd (herroepen). De vraag is of de vermindering van de navorderingsaanslagen te wijten is aan een onrechtmatigheid van [de inspecteur].
35. De rechtbank is van oordeel dat de vermindering van de navorderingsaanslagen niet te wijten was aan een onrechtmatigheid van [de inspecteur]. De navorderingsaanslagen zijn uitsluitend herroepen, vanwege eerst in de bezwaarfase door [belanghebbende] overgelegde bewijsmiddelen voor de geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten. [De inspecteur] heeft [belanghebbende] alvorens de navorderingsaanslagen op te leggen meerdere malen om bewijsstukken gevraagd en heeft [belanghebbende] dus in de gelegenheid gesteld om dit te overleggen. [Belanghebbende] is echter pas ná het opleggen van de navorderingsaanslagen met (een deel van) de gevraagde bewijsmiddelen gekomen. [De inspecteur] kon bij het opleggen van de navorderingsaanslagen dus niet op de hoogte zijn van het bestaan van deze bewijsmiddelen.
36. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
37. Het bezwaarschrift is ingediend op 5 december 2017 (ontvangen door verweerder op 7 december 2020), de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 6 augustus 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 4 december 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, is overschreden met meer dan elf maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door [de inspecteur] niet gesteld.
38. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor [belanghebbende] voor de jaren 2013 en 2014 vast op € 1.000. De rechtbank zal [de inspecteur] veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
39. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskosten enkel wordt toegekend, omdat aan [belanghebbende] een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf: toepassing correctiebeleid
5.1.
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof meegedeeld dat op grond van het toepasselijke correctiebeleid de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zal worden vernietigd en belanghebbende op die grond een proceskostenvergoeding toekomt voor de beroeps- en hoger beroepsfase. Daarvan uitgaande overweegt het Hof dat alsdan tussen partijen ten aanzien van het jaar 2014 er geen geschil meer is en dat, nu dat kennelijk nog niet is gebeurd, beslist zal worden dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 wordt vernietigd.
Aftrek specifieke zorgkosten (2013)
Standpunten partijen
5.2.1.
Belanghebbende herhaalt zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat hij recht heeft op een aftrek voor kosten van extra kleding en beddengoed vanwege een chronisch droge huid en de huidverzorgende middelen die hij daarvoor moet gebruiken. Hij wijst daartoe op de in eerste aanleg overgelegde informatie die afkomstig is van de huisarts.
5.2.2.
Voorts vindt belanghebbende onder verwijzing naar een overzicht van de zorgverzekeraar en naar facturen die tot de gedingstukken behoren, het onbegrijpelijk waarom de inspecteur de aftrek van de kosten van behandelingen door de tandarts en de mondhygiënist betwist. Volgens belanghebbende is overlegging van de facturen in dit geval al voldoende om aannemelijk te maken dat de kosten zijn gemaakt. Bovendien heeft belanghebbende na zoveel jaren niet meer de op die jaren betrekking hebbende bankafschriften bewaard waaruit betaling van de facturen zou kunnen blijken. Uit de twee ter zitting overgelegde facturen (die met andere facturen ook reeds in de bezwaarfase zijn overgelegd) blijkt in ieder geval dat belanghebbende gewoon was de datum van betaling van de factuur daarop handgeschreven te vermelden, aldus de gemachtigde.
5.2.3.
De inspecteur weerspreekt dat in 2013 sprake is van een huidaandoening zodanig dat sprake is van een ziekte die ten minste een jaar duurt. Er blijkt weliswaar van een doktersvisite op 17 oktober 2013 waarbij aan belanghebbende voor het hebben van een droge huid vaseline/parafine is voorgeschreven, maar niet is daaruit gebleken van langdurig gebruik van huidverzorgende middelen op doktersvoorschrift. Bovendien blijkt uit de verklaring van de huisarts dat belanghebbende in 2013 sinds een half jaar klachten had.
5.2.4.
De inspecteur betwist de aftrek van kosten voor de tandarts en mondhygiënist aangezien uit het overzicht van de zorgverzekeraar niet kan worden opgemaakt dat de kosten – deels – niet vergoed zijn en voor rekening van belanghebbende zijn gekomen.
In aanvulling daarop betwist de inspecteur nog eens expliciet de aftrek van de kosten voor een afspraak bij de tandarts die niet is nagekomen maar waarvoor wel een factuur aan belanghebbende is uitgeschreven.
Oordeel Hof
5.2.5.
Het Hof acht het oordeel van de rechtbank inzake de kostenaftrek voor extra kleding en beddengoed alsmede de gronden waarop het berust juist, en maakt deze tot de zijne. De gedingstukken en hetgeen daarover in hoger beroep nog is aangevoerd, leiden niet tot een andersluidend oordeel: belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens ziekte. De aftrek van de daartoe in de aangifte opgevoerde kosten is terecht geweigerd.
5.2.6.1. Aangaande de verzochte aftrek van kosten voor de tandarts en de mondhygiënist, overweegt het Hof als volgt. Tot de stukken van het geding behoort een tijdens de bezwaarfase gezonden brief van de gemachtigde aan de inspecteur van 23 januari 2019 met een 6-tal facturen opgesteld door DFA services voor behandelingen in 2013 van belanghebbende bij de tandarts en de mondhygiënist; twee van deze facturen zijn nogmaals ter zitting van het Hof overgelegd. Verder behoort daartoe een brief van 20 februari 2019 van de gemachtigde aan de inspecteur met een door zorgverzekeraar [zorgverzekeraar] opgesteld overzicht van de door belanghebbende in 2013 gedeclareerde zorgkosten (hierna: het overzicht [zorgverzekeraar] ). Het Hof constateert dat de op de facturen vermelde behandelingen overeenkomen met de behandelingen in het overzicht [zorgverzekeraar] alsmede met de daarop vermelde bedragen.
Het verschil tussen de bedragen vermeld in het overzicht [zorgverzekeraar] in de kolom “Gedeclareerd” en in de kolom ‘‘Door ons aan zorgaanbieder betaald’, is steeds als eigen bijdrage op de facturen aan belanghebbende in rekening gebracht, met uitzondering van de behandeling op 17 december 2013, die niet voorkomt in de facturen. Daarnaast is er een factuur met als specificatie: “
02-07-2013 C90 Niet nagekomen afspraak” die niet in het overzicht [zorgverzekeraar] voorkomt. Verder stelt het Hof vast dat op 3 facturen uit juni en juli met de hand is geschreven “
Betaald 23-8” en dat op de factuur van 18 september 2013 is geschreven: “
Betaald 20-9”. Op de facturen met datum 19 december 2013 respectievelijk 27 december 2013, is niets (met de hand) geschreven.
5.2.6.2. Het Hof begrijpt het overzicht [zorgverzekeraar] zo dat het slechts de bedragen vermeldt waarvan de verzekeraar heeft vastgesteld dat deze gefactureerd en gedeclareerd zijn, en ter zake waarvan de verzekeraar zelf een betaling heeft verricht aan de zorgverlener.
De verzekeraar was kennelijk niet betrokken bij het in rekening brengen van de eigen bijdrage aan belanghebbende; dit laatste gebeurde blijkens de overgelegde facturen, door de zorgverlener (middels DFA services) aan belanghebbende nadat de vergoeding door de zorgverzekeraar was vastgesteld. Hoewel het Hof het met de inspecteur eens is dat uit het overzicht [zorgverzekeraar] als zodanig niet (duidelijk) valt op te maken dat het niet-vergoede deel van de kosten voor rekening van belanghebbende komt – in de kolom met het opschrift ‘Voor eigen rekening’ is immers bij alle behandelingen steeds het bedrag ‘0’ ingevuld – acht het Hof het, gegeven de in het overzicht [zorgverzekeraar] opgenomen informatie in samenhang bezien met de facturen, aannemelijk dat belanghebbende steeds een eigen bijdrage voor de behandelingen verschuldigd was en dat hij deze, gegeven de aantekeningen op een aantal facturen, ook heeft voldaan. Overigens is gesteld noch gebleken dat het hier zou gaan om kosten die ten laste komen van een verplicht of aangegaan vrijwillig eigen risico, op grond waarvan de kosten dan niet worden aangemerkt als uitgaven bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001.
5.2.6.3. Het voorgaande houdt in dat de eigen bijdragen op de facturen voor de behandelingen op 11 juni, 26 juni, en 12 september 2013 aangemerkt dienen te worden als specifieke zorgkosten voor het onderhavige jaar. De eigen bijdragen voor de behandelingen op de facturen van december rekent het Hof daar niet toe. Er is immers geen datum van betaling op de facturen of anderszins vermeld en, gegeven de vermelding op de facturen dat betaald dient te zijn uiterlijk op 16 respectievelijk 24 januari 2014, acht het Hof een betaling in 2013 ook niet zonder meer aannemelijk. De kosten die in rekening zijn gebracht met de factuur van 30 juli 2013 rekent het Hof evenmin tot de specifieke zorgkosten; met de inspecteur is het Hof van oordeel dat kosten in rekening gebracht voor het niet nakomen van een afspraak, niet, althans niet zonder meer, kunnen worden aangemerkt als in aftrek te brengen specifieke zorgkosten.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep bedoeld heeft te stellen dat hij kosten heeft gemaakt voor het bezoek aan de tandarts en de mondhygiënist die voor aftrek in aanmerking komen, acht het Hof die kosten niet aannemelijk gemaakt, nu ook in hoger beroep geen concrete onderbouwing voor die kostenaftrek is gegeven.
5.2.6.4. De inspecteur heeft ter zitting bij het Hof de vraag opgeworpen of de kosten van de tandarts en de mondhygiënist wel op belanghebbende drukken. Het Hof heeft evenwel gegeven de stukken van het geding en hetgeen daarover is verklaard in dit geval geen reden om eraan te twijfelen dat de eigen bijdragen door belanghebbende zijn voldaan als vermeld op de facturen.
5.2.6.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met afgerond van
€ 40 [€ 15,44 + € 12,10 + € 12,10]) aan aftrek specifieke zorgkosten, hetgeen leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.674 (€ 11.714 -/- € 40).
Hoogte immateriëleschadevergoeding
Standpunten partijen
5.3.1.
Belanghebbende wijst erop dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 4 december 2020 en daarom € 1.000 (2 x € 500) immateriëleschadevergoeding heeft toegekend. Echter, de uitspraak is niet in het openbaar uitgesproken en pas op 10 december 2020 aan partijen verzonden. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan 1 jaar is overschreden aangezien belanghebbende pas na 7 december 2020 kennis heeft kunnen nemen van de uitspraak; belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500). Belanghebbende wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
5.3.2.
De inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende, aangezien voor het bepalen van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, niet moet worden aangesloten bij het moment waarop belanghebbende kennisneemt van de uitspraak van de rechtbank, maar het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit volgt volgens de inspecteur uit het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140.
Oordeel Hof
5.3.3.
Van belang voor het bepalen van de (mate van) overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een geschil behoort te worden berecht, acht het Hof hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn voormelde arrest van 19 februari 2016, meer specifiek in de volgende onderdelen:
“a)
Basisprincipe
3.2.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht (zie het arrest BNB 2011/232).
b)
In aanmerking te nemen termijn
3.3.1.
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar (hierna ook kortweg: de inspecteur) het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest BNB 2011/232).
3.3.2.
De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). (…)
(…)
3.4.2.
Dit brengt mee dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.”
Met inachtneming van voormeld arrest is het Hof van oordeel dat voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden aangesloten bij de datum waarop door de rechter uitspraak is gedaan. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de rechtbank voor het bepalen van de hoogte van de immateriëleschadevergoeding terecht is uitgegaan van de uitspraakdatum van 4 december 2020. Aansluiten bij de datum waarop de uitspraak ter kennis is of kan zijn gekomen van belanghebbende komt het Hof bovendien praktisch niet uitvoerbaar voor aangezien de rechter ten tijde van het doen van uitspraak een beslissing dient te hebben genomen over de vraag of en zo ja, in welke mate de redelijke termijn is overschreden. Op die datum is (in veel gevallen) nog niet bekend wanneer een afschrift van de uitspraak aan partijen zal worden verzonden, zodat de rechter daar bij zijn beslissing geen rekening mee kan houden.
Slotsom
5.4.
Hetgeen is overwogen in 5.1. en 5.2.6.3. leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gericht tegen de beide navorderingsaanslagen, gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het griffierrecht.

6.Kosten

Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht, op 4 punten: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt
voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof x € 759 (waarde per punt) x factor 1,0 voor zwaarte en een factor 1,0 voor samenhang, in totaal € 3.036.
Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in het onderhavige geval sprake is van ‘samenhangende zaken’ omdat de door belanghebbende ingestelde beroepen zowel in beroep als in hoger beroep gelijktijdig zijn behandeld, en daarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaakten van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Voorts overweegt het Hof dat geen kostenvergoeding wordt toegekend voor de bezwaarfase. Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende immers ter zitting het standpunt teruggenomen dat daar recht op zou bestaan, aangezien de informatie die heeft geleid tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 eerst in de bezwaarfase aan de inspecteur is verstrekt.
Dit laatste is naar het oordeel van het Hof ook het geval met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013; de informatie die leidt tot de vermindering van deze aanslag is eerst in de bezwaarfase verstrekt, terwijl in de aanslagregelende fase al om informatie was verzocht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen inzake de immateriëleschadevergoeding en het griffierrecht;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.674;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.036;
  • draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 23 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.