Partijen verschillen van mening over de strekking van de aanspraak. Het hof overweegt dat uit de brief van 2 augustus 2005 van [X] aan Legal & General Nederland blijkt dat de aanspraak ziet op een vergoeding voor gederfde inkomsten, nu daarin is opgenomen: “(..)
is [X] bereid mee te werken aan storting van een bedrag van € 83.443,- (…) ter aanwending van een stamrechtverzekering vanwege (…) een schadeloosstelling door de [de man] wegens gederfd of te derven loon. In de brief van 18 juli 2005 van Legal & General (…) is immers aangegeven dat de verzekering (…) een stamrechtverzekering betreft die voldoet aan de wettelijke vereisten als bedoeld in artikel 11, lid 1 onderdeel g Wet op de loonbelasting 1964 (“Wet LB 1964”). (…)
Het hierboven genoemde recht op periodieke uitkeringen op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g Wet LB 1964 betreft geen aanspraak die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. Dientengevolge is er geen sprake van een regeling van vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32aa Wet LB 1964, zoals die met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 is ingevoerd op 10 maart 2005. (…)”.
Ook het polisaanhangsel bij de stamrechtpolis, waarin onder andere staat: “
Deze polis belichaamt een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter g van de Wet op de loonbelasting 1964”, ondersteunt eerder het standpunt van de man dat het gaat om een aanvulling van inkomen, dan dat van de vrouw dat het een pensioenaanspraak betreft. Hetzelfde geldt voor de polis zelf, waarin staat:
“(…) De verzekeringnemer heeft van 01.06.2005 tot 01.11.2030(hof: de eerstvolgende maand nadat de man 65 is geworden)
het recht op gehele of gedeeltelijke opname van de Geldswaarde van het Beleggingsdepot (…)”.Tegenover het voorgaande heeft de vrouw haar door de man betwiste stelling dat de strekking van de aanspraak een oudedagsvoorziening was niet voldoende onderbouwd. De door de vrouw overgelegde e-mail van de man van 1 maart 2017 acht het hof onvoldoende. Daarin staat: “(…)
Na de looptijd zal e.e.a. in een lijfrente tot uitkering komen, heb zelf nog keuze hoe dat te doen. Heb hem uitgelegd dat dit een extraatje is wat ik niet nodig heb maar wat leuk zou zijn als aanvulling op mijn pensioen (…)”. De man geeft als verklaring voor deze e-mail dat hij de vrouw een update gaf over de technische mogelijkheden van de stamrechtvoorziening, mede vanwege de echtscheiding en dat hij in de e-mail slechts aangeeft dat hij op dat moment de polis niet nodig heeft en dat het leuk zou zijn als het kan worden gebruikt als aanvulling op het pensioen, omdat hij op dat moment een stabiele baan heeft. Deze verklaring acht het hof, gelet op de tekst van de e-mail, niet onaannemelijk. De man heeft in zijn e-mail een mogelijke besteding van de aanspraken genoemd maar daaruit kan, mede gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, nog niet worden afgeleid dat partijen twaalf jaar eerder bij het aangaan van de stamrechtverzekering, hebben bedoeld dat dit een oudedagsvoorziening zou zijn. Ook uit de toelichting van de vrouw ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat partijen het geld zagen als een aanvulling op hun inkomen wanneer dit nodig zou zijn en dat het niet steeds de bedoeling is geweest dit als aanvulling op het pensioen te gebruiken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de aanspraak ziet op een vergoeding voor gederfde inkomsten.
De man heeft gesteld dat de vergoeding (door de werkgever) specifiek was bedoeld voor de periode van circa het 60ste levensjaar van de man tot zijn pensioen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De door de man gestelde strekking blijkt niet uit voornoemde brief van [X] en evenmin uit de voorwaarden van de stamrechtpolis. Blijkens de polis kon de man de geldswaarde van het beleggingsdepot immers op elk moment opnemen. Dat hij dat tot nu toe nog niet heeft gedaan is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de aanspraak zag op de door hem gestelde periode. Ook de overige door de man overgelegde stukken, waaronder het Sociaal Plan uit 2003, het rapport “de arbeidsmarktpositie van ouderen” en een persbericht uit 2005 kunnen niet tot de conclusie leiden dat de ontslagvergoeding (uitsluitend) bedoeld was voor de door de man gestelde periode. Voornoemde stukken zijn van algemene aard en zeggen niets over de strekking van de onderhavige ontslagvergoeding (welke de man overigens ontving op veertigjarige leeftijd). De grieven van de man in principaal hoger beroep falen dan ook.
Subsidiair stelt de vrouw dat de rechtbank bij de toedeling van de polis aan de man een onjuiste belastingdruk heeft gehanteerd. Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat toedeling van de polis aan de man tegen de waarde per peildatum 4 november 2020 betekent dat uitgegaan moet worden van de fictie dat afkoop per peildatum plaatsvindt, en dus van de fictie dat de man per peildatum inkomstenbelasting over de actuele waarde is verschuldigd (zie ook Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281). Nu alle grieven van partijen in principaal en incidenteel hoger beroep falen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.