ECLI:NL:GHAMS:2022:1241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.291.256/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van ontslagvergoeding in huwelijksgemeenschap en verknochtheid van stamrechtverzekering

In deze zaak gaat het om de verdeling van een ontslagvergoeding die door de man is ondergebracht in een stamrechtverzekering. Partijen, de man en de vrouw, zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben hun huwelijk ontbonden op 22 september 2020. De man heeft een ontslagvergoeding van € 83.443,- ontvangen, welke hij heeft gestort in een stamrechtverzekering bij Legal & General Nederland. De vrouw stelt dat de aanspraak uit de polis in de huwelijksgemeenschap valt, terwijl de man betoogt dat deze volledig aan hem is verknocht. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland bekrachtigd, waarin is bepaald dat de polis aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting om een bedrag van € 12.522,95 aan de vrouw te voldoen. Het hof overweegt dat de aanspraak uit de polis niet in de huwelijksgemeenschap valt, omdat deze is bedoeld als aanvulling op het inkomen van de man na zijn 60ste levensjaar. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de aanspraak een oudedagsvoorziening betreft. De grieven van beide partijen in hoger beroep falen, en de bestreden beschikking wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.256/01
zaaknummer rechtbank: C/15/293351 / FA RK 19-5148
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Zijtveld te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.S. Kuijken te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 9 december 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 december 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 21 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 30 juni 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 november 2021 met bijlage (productie H7), ingekomen op 17 november 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 november 2021 met bijlage (productie H8), ingekomen op 25 november 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 november 2021 met bijlagen (producties HB 3 t/m HB 6), ingekomen op 25 november 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 december 2021 met bijlage (productie H9 en nogmaals productie H7), ingekomen op 3 december 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 1993 in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 22 september 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 augustus 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het aangehechte deelconvenant, dat door de vrouw op 16 juli 2020 is ondertekend en door de man op 14 juli 2020 is ondertekend, deel uitmaakt van deze beschikking (hof: de echtscheidingsbeschikking). In het convenant staat in artikel 3.7 vermeld dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de verdeling van de stamrechtverzekering van de man bij Scildon onder nummer 40.03.1824 (voorheen: Legal & General Nederland). Partijen laten de beslissing op dit punt over aan de rechtbank.
3.3.
De man heeft in 2005 uit hoofde van een overeenkomst beëindiging dienstbetrekking en ontslagvergoeding een bedrag van € 83.443,- ontvangen van zijn werkgever [X] B.V. te [vestigingsplaats] .
3.4.
De man heeft de ontslagvergoeding gestort in een stamrechtverzekering op zijn naam bij Legal & General Nederland. Het betreft een Gouden Handdruk Polis met ingangsdatum 1 juni 2005, waarbij de ontslagvergoeding wordt belegd.
3.5.
Blijkens de polis is de eenmalige premie voor deze verzekering betaald door en rechtstreeks ontvangen van [X] B.V. De polis belichaamt een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11 lid 1 g van de Wet op de Loonbelasting. De einddatum van de polis is 1 november 2030, maar de man mag zelf bepalen wanneer de polis wordt uitgekeerd. Er zijn nog geen uitkeringen gedaan.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de Gouden Handdruk polis met nummer 40.03.824 bij Legal & General Nederland (thans Scildon), hierna de polis, wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man om uit hoofde van overbedeling € 12.522,95 aan de vrouw te voldoen.
De vrouw had verzocht de polis aan de man toe te delen, onder verrekening van de waarde bij helfte, rekening houdend met een latente belastingclaim. De man had verzocht te bepalen dat de stamrechtverzekering bij Scildon met kenmerk 40031824 verknocht is aan de man waardoor deze niet in de huwelijksgemeenschap valt.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking te bepalen dat:
- de polis niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt en moet worden beschouwd als volledig op bijzondere wijze aan de man verknocht;
- de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de vrouw heeft voldaan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat (de waarde van de) polis in de huwelijksgemeenschap valt en de polis wordt toegedeeld aan de man onder uitkering aan de vrouw van een bedrag van (na vermindering van hetgeen de vrouw ter uitvoering van de bestreden beschikking reeds heeft ontvangen) € 36.187,23 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2020 tot aan de dag van terugbetaling.
4.4.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of de aanspraak die voortvloeit uit de polis (gedeeltelijk of geheel) in de huwelijksgemeenschap van partijen valt.
5.2.
De man is van mening dat de stamrechtverzekering volledig aan hem is verknocht, zodat de aanspraak niet in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Hij komt met twee grieven in principaal hoger beroep, in welke grieven hij kort gezegd aanvoert dat hij zich niet kan vinden in de motivering van de rechtbank en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de strekking van de aanspraak is geweest aanvulling van zijn inkomen voor de periode van (rond) zijn 60ste levensjaar tot de AOW leeftijd, welke periode ligt na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zodat de vergoeding niet in de gemeenschap valt. Hij heeft in eerste aanleg uitgebreid gemotiveerd dat werknemers in de leeftijd vanaf circa 55/60 jaar tot de pensioenleeftijd het meest kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt, dat zijn werkgever oog had voor deze kwetsbaarheid en regelingen had voor werknemers vanaf 57,5 jaar, wat de huidige situatie van het bedrijf is waar hij werkt, wat de ontwikkelingen binnen de sierteeltbranche zijn en dat de man bovendien gelet op zijn medische familiehistorie een verhoogd risico loopt op gezondheidsproblemen vanaf zijn 55ste, maar zeker vanaf zijn 60ste levensjaar. De man handhaaft zijn standpunt in hoger beroep en legt ter onderbouwing voorts nog een Sociaal Plan uit 2003 over. De man merkt daarnaast op dat hij na het ontslag bij [X] andere inkomsten heeft gehad, zodat de vrouw niet is verarmd door zijn ontslag. Voorts is de polis niet gebruikt tijdens het huwelijk, waaruit ook blijkt dat dit niet de strekking van de aanspraak was, aldus de man.
5.3.
De vrouw is van mening dat de aanspraak die voortvloeit uit de polis geheel in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Zij stelt in haar eerste grief in incidenteel hoger beroep kort samengevat dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat de aanspraak van de man strekt tot een oudedagsvoorziening, welke in de gemeenschap valt. Zij heeft in eerste aanleg uitgebreid aangevoerd dat het de bedoeling van partijen is geweest de vergoeding te gebruiken als aanvulling op het pensioen. Zij legt in hoger beroep voorts een e-mail over van de man van 1 maart 2017 waaruit blijkt dat de man de vergoeding ook ziet als aanvulling op zijn pensioen.
Subsidiair is de vrouw van mening dat de ontslagvergoeding gezien moet worden als een inkomenssuppletie over de jaren tot aan het pensioen. In dat geval is zij het eens met de berekening van de rechtbank. Haar stelling dat de uitkering aan de zijde van de vrouw belast zou zijn heeft zij ter zitting in hoger beroep ingetrokken. Wel is zij van mening (grief twee) dat aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een latente belastingdruk van 37%, de gemiddelde belastingdruk na de AOW-leeftijd en dus niet met de door de rechtbank gehanteerde belastingdruk van 49,5%. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Het antwoord op de vragen of een goed in afwijking van de hoofdregel van art.1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293). Ook een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn als deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In dat geval moet bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. In eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad overeenkomstig dit uitgangspunt geoordeeld in een geval waarin een ontslagvergoeding als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij was gestort (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080) en in een geval waarin een ontslagvergoeding was aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. (zie de eerder genoemde beschikking van HR 24 juni 2016 en HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270).
Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.
Zoals kan worden afgeleid uit HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295 dient de aanspraak uit hoofde van de stamrechtovereenkomst zelfstandig – dus los van de ontslagvergoeding waaruit deze aanspraak is gefinancierd – op verknochtheid te worden beoordeeld.
5.5.
Partijen verschillen van mening over de strekking van de aanspraak. Het hof overweegt dat uit de brief van 2 augustus 2005 van [X] aan Legal & General Nederland blijkt dat de aanspraak ziet op een vergoeding voor gederfde inkomsten, nu daarin is opgenomen: “(..)
is [X] bereid mee te werken aan storting van een bedrag van € 83.443,- (…) ter aanwending van een stamrechtverzekering vanwege (…) een schadeloosstelling door de [de man] wegens gederfd of te derven loon. In de brief van 18 juli 2005 van Legal & General (…) is immers aangegeven dat de verzekering (…) een stamrechtverzekering betreft die voldoet aan de wettelijke vereisten als bedoeld in artikel 11, lid 1 onderdeel g Wet op de loonbelasting 1964 (“Wet LB 1964”). (…)
Het hierboven genoemde recht op periodieke uitkeringen op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g Wet LB 1964 betreft geen aanspraak die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. Dientengevolge is er geen sprake van een regeling van vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32aa Wet LB 1964, zoals die met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 is ingevoerd op 10 maart 2005. (…)”.
Ook het polisaanhangsel bij de stamrechtpolis, waarin onder andere staat: “
Deze polis belichaamt een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter g van de Wet op de loonbelasting 1964”, ondersteunt eerder het standpunt van de man dat het gaat om een aanvulling van inkomen, dan dat van de vrouw dat het een pensioenaanspraak betreft. Hetzelfde geldt voor de polis zelf, waarin staat:
“(…) De verzekeringnemer heeft van 01.06.2005 tot 01.11.2030(hof: de eerstvolgende maand nadat de man 65 is geworden)
het recht op gehele of gedeeltelijke opname van de Geldswaarde van het Beleggingsdepot (…)”.Tegenover het voorgaande heeft de vrouw haar door de man betwiste stelling dat de strekking van de aanspraak een oudedagsvoorziening was niet voldoende onderbouwd. De door de vrouw overgelegde e-mail van de man van 1 maart 2017 acht het hof onvoldoende. Daarin staat: “(…)
Na de looptijd zal e.e.a. in een lijfrente tot uitkering komen, heb zelf nog keuze hoe dat te doen. Heb hem uitgelegd dat dit een extraatje is wat ik niet nodig heb maar wat leuk zou zijn als aanvulling op mijn pensioen (…)”. De man geeft als verklaring voor deze e-mail dat hij de vrouw een update gaf over de technische mogelijkheden van de stamrechtvoorziening, mede vanwege de echtscheiding en dat hij in de e-mail slechts aangeeft dat hij op dat moment de polis niet nodig heeft en dat het leuk zou zijn als het kan worden gebruikt als aanvulling op het pensioen, omdat hij op dat moment een stabiele baan heeft. Deze verklaring acht het hof, gelet op de tekst van de e-mail, niet onaannemelijk. De man heeft in zijn e-mail een mogelijke besteding van de aanspraken genoemd maar daaruit kan, mede gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, nog niet worden afgeleid dat partijen twaalf jaar eerder bij het aangaan van de stamrechtverzekering, hebben bedoeld dat dit een oudedagsvoorziening zou zijn. Ook uit de toelichting van de vrouw ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat partijen het geld zagen als een aanvulling op hun inkomen wanneer dit nodig zou zijn en dat het niet steeds de bedoeling is geweest dit als aanvulling op het pensioen te gebruiken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de aanspraak ziet op een vergoeding voor gederfde inkomsten.
De man heeft gesteld dat de vergoeding (door de werkgever) specifiek was bedoeld voor de periode van circa het 60ste levensjaar van de man tot zijn pensioen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De door de man gestelde strekking blijkt niet uit voornoemde brief van [X] en evenmin uit de voorwaarden van de stamrechtpolis. Blijkens de polis kon de man de geldswaarde van het beleggingsdepot immers op elk moment opnemen. Dat hij dat tot nu toe nog niet heeft gedaan is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de aanspraak zag op de door hem gestelde periode. Ook de overige door de man overgelegde stukken, waaronder het Sociaal Plan uit 2003, het rapport “de arbeidsmarktpositie van ouderen” en een persbericht uit 2005 kunnen niet tot de conclusie leiden dat de ontslagvergoeding (uitsluitend) bedoeld was voor de door de man gestelde periode. Voornoemde stukken zijn van algemene aard en zeggen niets over de strekking van de onderhavige ontslagvergoeding (welke de man overigens ontving op veertigjarige leeftijd). De grieven van de man in principaal hoger beroep falen dan ook.
Subsidiair stelt de vrouw dat de rechtbank bij de toedeling van de polis aan de man een onjuiste belastingdruk heeft gehanteerd. Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat toedeling van de polis aan de man tegen de waarde per peildatum 4 november 2020 betekent dat uitgegaan moet worden van de fictie dat afkoop per peildatum plaatsvindt, en dus van de fictie dat de man per peildatum inkomstenbelasting over de actuele waarde is verschuldigd (zie ook Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281).
Nu alle grieven van partijen in principaal en incidenteel hoger beroep falen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 26 april 2022 uitgesproken in het openbaar.