ECLI:NL:GHAMS:2022:100

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
20/00202 tot en met 20/00207
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en preferentieel tarief voor garnalen uit Bangladesh

Op 11 januari 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende douanerechten en de toepassing van een preferentieel tarief voor garnalen van oorsprong Bangladesh. De zaak betreft zes belanghebbenden die tegen uitnodigingen tot betaling van douanerechten in beroep zijn gegaan. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had hen eerder een uitnodiging tot betaling gestuurd, waarop zij bezwaar maakten. De rechtbank Noord-Holland had de beroepen ongegrond verklaard, waarna de belanghebbenden in hoger beroep gingen. De kern van het geschil was of de uitgereikte uitnodigingen tot betaling terecht waren en of een geldig Formulier A vereist was voor het verkrijgen van het preferentieel tarief. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht had gehandeld en dat de belanghebbenden geen geldige Formulieren A hadden overgelegd bij hun aangiften. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de geldigheid van oorsprongsdocumenten voor het verkrijgen van douanepreferenties en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00202 tot en met 20/00207
11 januari 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X1] ,gevestigd te [Z1] , belanghebbende 1 (20/00202),
[X2] ,gevestigd te [Z2] , belanghebbende 2 (20/00203),
[X3] ,gevestigd te [Z3] , belanghebbende 3 (20/00204),
[X4] ,gevestigd te [Z4] , belanghebbende 4 (20/00205),
[X5] ,gevestigd te [Z5] , belanghebbende 5 (20/00206),
[X6] ,gevestigd te [Z6] , belanghebbende 6 (20/00207),
hierna tezamen aangeduid als belanghebbenden,
(gemachtigden: mr. ing. B.J.B. Boersma RB en mr. ing. D.J.M. Beurskens-Weijers)
tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken HAA 17/1307, HAA 17/1308, HAA 17/1312 tot en met HAA 17/1314 en HAA 17/1316 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

20/00202 (HAA 17/1307)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2016 aan belanghebbende 1 een
uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 18.066,72 aan douanerechten en € 149,55 aan rente op achterstallen.
20/00203 (HAA 17/1308)
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2016 aan belanghebbende 2 een
utb uitgereikt voor een bedrag van € 30.092,40 aan douanerechten en € 244,19 aan rente op achterstallen.
20/00204 (HAA 17/1312)
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 juli 2016 aan belanghebbende 3 een
utb uitgereikt voor een bedrag van € 75.438,36 aan douanerechten.
20/00205 (HAA 17/1313)
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 juli 2016 aan belanghebbende 4 een
utb uitgereikt voor een bedrag van € 95.219,40 aan douanerechten.
20/00206 (HAA 17/1314)
1.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 juli 2016 aan belanghebbende 5 een
utb uitgereikt voor een bedrag van € 150.133,44 aan douanerechten.
20/00207 (HAA 17/1316)
1.1.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 juli 2016 aan belanghebbende 6 een
utb uitgereikt voor een bedrag van € 26.413,68 aan douanerechten.
Alle zaken
1.2.
De inspecteur heeft de daartegen gemaakte bezwaren bij uitspraken op bezwaar afgewezen en de uitnodigingen tot betaling gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen beroepen ingesteld.
De inspecteur heeft bij de inbreng van stukken in de beroepsfase een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft op deze verzoeken beslist op 12 augustus 2019 en geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 februari 2020 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank zijn belanghebbenden en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres(sen)’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseressen van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld per eiseres op een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 112,50 per eiseres;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseressen te vergoeden, voor een bedrag van € 333 per eiseres.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 maart 2020 en is aangevuld bij brief van 11 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 26 oktober 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbenden verzocht de procesgemachtigde van de inspecteur te weigeren. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van dezelfde dag afgewezen, omdat van ernstige bezwaren tegen bedoelde procesgemachtigde niet is gebleken.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als ‘eiseressen’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“1.1. Op 18 september 2013 heeft [vertegenwoordiger 1] als direct vertegenwoordiger van eiseres 1 aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen van het geslacht Penaeus (hierna: garnalen). De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangifte is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 1] (hierna: [exporteur 1] ).
1.2.
Op 11 november 2013 en op 16 december 2013 heeft [vertegenwoordiger 2] . als direct vertegenwoordiger van eiseres 2 twee aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 2] (hierna: [exporteur 2] ) dan wel [exporteur 3] (hierna: [exporteur 3] ).
1.3.
In de periode 25 juni 2013 tot en met 15 november 2013 heeft [vertegenwoordiger 3] als direct vertegenwoordiger van eiseres 3 vijf aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 4] (hierna: [exporteur 4] ).
1.4.
In de periode van 15 juli 2013 tot en met 25 oktober 2013 heeft [vertegenwoordiger 2] als direct vertegenwoordiger van eiseres 4 zeven aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 4] , [exporteur 5] (hierna: [exporteur 5] ) dan wel [exporteur 6] (hierna: [exporteur 6] ).
1.5.
In de periode van 26 juni 2013 tot en met 19 november 2013 heeft [vertegenwoordiger 2] als direct vertegenwoordiger van eiseres 5 tien aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 4] , [exporteur 2] , [exporteur 1] , [exporteur 5] dan wel [exporteur 6] .
1.6.
In de periode van 4 september 2013 tot 24 januari 2014 heeft [vertegenwoordiger 3] als direct vertegenwoordiger van eiseres 6 zeven aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 7] (hierna: [exporteur 7] ) en [exporteur 1] .
2. Bij de aangiften is telkens een formulier A (hierna: Form A) overgelegd. Op de Forms A is een voorgedrukt referentienummer en een handgeschreven nummer vermeld.
3. Tot de stukken van het geding behoren voorts achteraf afgegeven Forms A van het Export Promotion Bureau te Khulna, Bangladesh (hierna: EPB) met dezelfde handgeschreven nummers doch andere voorgedrukte referentienummers als op de onder 2 genoemde Forms A zijn vermeld.
4. In de periode van 24 november 2015 tot 2 december 2015 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van Bangladesh, het EPB, in Bangladesh een onderzoek ingesteld naar de certificaten van oorsprong, Forms A, die zijn afgegeven voor garnalen. In het missierapport van 14 april 2016 van OLAF is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
1. Purpose of the mission
In March 2015, the French customs authorities alerted OLAF of the presentation at import in France of falsified/tampered Form-A certificates of origin issued under the Generalised System of Preferences (GSP) corresponding to shrimps originating in Bangladesh. This had been discovered as results of requests for verification send by the French regional office “Direction Régionale des Douanes du Havre” to the Export Promotion Bureau (EPB), authority responsible for issuing Form-A certificates in Bangladesh, under the GSP provisions.
(…)

2.Mission activities

2.1
Initial meeting
(…)
B) In the EPE branch office in Khulna, a handwritten register is maintained with all the export of shrimps of HS code 0306 17. The register is classified by country of destination. The register includes the GSP reference number in sequential order, the date of issue, the Bangladeshi exporter, the EU consignee, the vessel, the net quantity, the amount invoiced in USD and the imprinted Form-A serial number.
(…)
C) In the EPE branch office in Chittagong, also a handwritten register is maintained
containing the same information. The difference is that it is not exclusive for shrimps but all goods except textiles.
(…)
D) From the comparison between the import data sets in the EU and the data contained in the EPB registers it was established that there are two types of fraud mechanism concerning the falsification of Form-A certificates:
1) No initial Form-A certificate is issued by EPB
There is no record in the import data set in the EU (based both in the GSP reference
number and the imprinted Form-A serial number) that matches records of the EPB
register.
2) An initial Form-A certificate is issued by EPB but the Form-A certificate presented for the release of the goods in the FU is falsified
The falsified certificates contain a different Form-A imprinted serial number but the GSP reference numbers are the same. The other differences between the two Form-A certificates are on the quantity exported or the quality specifications of the products concerned. It is consequently possible to match the GSP reference number available in the EU with a record in the EPB register and verify that the Form-A imprinted serial number is different.
E) The explanation that EFFEA and its members provided for the falsification of the Form
A certificates can be summarised in the following manner:
The exporters agree a contract with an EU buyer and initiate the procedures for getting health (veterinary) certificates issued. At reception by the exporter of the letter of credit from the EU buyer’s bank agency, there could be changes concerning the description and quantity of goods. The bank only pays the invoice in case there is a complete identity between the content of the documents made available by the EU buyer and the content of the documents issued in Bangladesh. Consequently, a new health certificate should be obtained in case of differences.
It was explained that, in 2012 and 2013, the procedure for taking samples for antibiotic testing took around 7-8 days and the results were only available after 25-30 days, due to capacity reasons. The European buyers used to give them a delay of delivery of 15-20 for the shipment of the goods. They were obliged to anticipate the initiation of the procedures for getting the health certificate issued on the basis of the information available in the client’s order.
If later there would be subsequent changes they would not be in time to get new health certificates reissued. Consequently, the health certificates were issued according to the quantities and the qualities initially commanded. The Form-A certificates issued by EPB were based on the specifications contained in those health certificates.
The health certificates and the Form-A certificates presented to the agent of the bank of the EU buyer and, consequently, presented to customs authorities for the release of the goods in the EU, were falsified to meet the changes in the command by the EU buyer.
The content of both Form-A certificates was identical, including signatures and stamps, except for the changing quantities or description of the product and the different Form-A imprinted serial number.
(…)”
5. Op 2 december 2015 is een Joint Agreed Report opgemaakt met daarin de resultaten van de missie van OLAF en het EPB. In het Joint Agreed Report is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
2. Background
(…)
OLAF examined the quantity of shrimps imported and the potential applicability of the forgeries to other EU Member States and, as a result, an investigation was opened (reference OF/2015/0412).
From EU databases, OLAF has recorded between 01/01/2013 and 02/11/2015, 6.300 consignments of shrimps (HS codes 0306 17, 1605 21 and 1605 29) for a net approximate quantity of 100.000 tonnes imported in the EU. It has been detected that the tampered certificates contained the same Form A reference number than the original. The Form A serial number imprinted in the form is however necessarily different.
(…)
5.1.4
List of certificates re-issued by EPB
The EPB informed the OLAF team of the reissuing of 66 Form A certificates which had been discovered as tampered in the context of French post verification requests. The reasoning for reissuing the certificates was that it could be accredited that the goods concerned were originating from Bangladesh. In 50 of the cases, there was an authentic certificate Form A covering the consignment previously but was not used for the release of the goods in the EU. In other 16 cases, there was no Form A certificate originally issued by EPB. It has been verified that most of the exports concerned date back to 2012 and 2013. However, the new Form A certificates were issued in 2015.
(…)
5.1.5
Considerations about the origin of the shrimps
The scope of the investigation focused on the authenticity of the GSP certificates than the preferential origin of the goods. Container tracking activities allowed concluding that most of the containers are loaded in the Port of Mogla ( [bedrijfsnaam] ) and then transhipped in Singapore for destination to the EU. It has also been verified that the exporters are processing plants approved for export to the EU.
(…)
5.2.3
Tampering of the GSP Form A certificates
The exporters claimed the following reasoning for the tampering of the certificates:
The exporters agreed a contract with an EU buyer and initiated the procedures for getting heath certificates issued. The veterinary certificate and the pro-forma invoice were the basis for obtaining the Form A certificate by EPB. At reception by the exporter of the letter of credit from the agency of the bank of the EU buyer, there could be slight changes concerning the description and quantity of goods. This would mean issuing a new health certificate, which could take very long (according to the statements of [exporteur 3] Ud., [exporteur 4] Ctd. and [exporteur 5] . 25 to 30 days were needed at the time for getting the samples laboratory testing due to lack of capacity).
Subsequently, a new Form A should be requested.
Under pressure to deliver the consignments timely to the EU buyers to avoid their orders being cancelled (according to the statement of [exporteur 4] a period of 15 to 20 days is provided by the buyers for the shipment), some exporters may have obtained tampered health and Form-A certificates which align with the exact description/quantity indicated in the letter of credit and invoice, which reflects that the shrimps exported to the EU were of Bangladesh origin.
(…)

6.Conclusions

6.1
Origin of the shrimps exported to the EU
Although there are no indications that the shrimps exported to the EU are not originating from Bangladesh, the presentation of tampered certificates make the consignments ineligible for preferential treatment in accordance with the GSP rules.
(…)
6.2
Impact and further action
The number of consignments concerned by the tempering so far (around 220) is a relatively small proportion in respect of the about 6300 consignments imported in the EU from 2013
(…)
6.4
False and tampered Form A declared by the exporters
The EPB declares all the Form A certificates acknowledged as tampered by the exporters through statements as per Annex 08 as invalid.
(…)”
6. Tot de stukken van het geding behoort annex A020A bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex is een overzicht van de inschrijvingen van de aanvragen van de onder 3 genoemde Forms A door het EPB.
7. Tot de stukken van het geding behoort tevens annex D. Deze annex betreft een brief van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie aan het EPB van 10 maart 2016. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods
previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential
treatment. OLAF has discovered that when these goods were imported into the EU,
falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the import declarations.
(…)
Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the same goods.
I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these
circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.
(…)
Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any
real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future.
(…)”
8. Naar aanleiding van voorgaande heeft verweerder de utb’s uitgereikt aan eiseressen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de utb’s terecht aan belanghebbenden zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil of een geldig Formulier A vereist is voor het verkrijgen van het preferentieel tarief en, zo ja, of aan dit vereiste is voldaan. Daarnaast houdt partijen verdeeld of de inspecteur in zijn uitspraak op de tegen de utb’s gerichte bezwaren tevens had moeten beoordelen of aanleiding bestond voor een terugbetaling van de verschuldigde rechten op grond van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen en geoordeeld:

Form A
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de oorsprong van de garnalen Bangladesh is en dat de bij de aangiften ten invoer overgelegde Forms A vals zijn. Tussen partijen is in geschil of een Form A verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief sinds de wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (hierna: de UCDW) zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 (hierna: Verordening (EU) nr. 1063/2010).
14. Artikel 66 van de UCDW maakt deel uit van hoofdstuk 2 van titel IV van de UCDW, onderafdeling 1 van afdeling 1, welke onderafdeling betrekking heeft op de algemene bepalingen van het stelsel van algemene preferenties. Uit de bewoordingen van artikel 66 van de UCDW volgt dat de afdeling twee cumulatieve onderdelen bevat te weten de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en tevens de regels voor de daarmee verband houdende methoden van administratieve samenwerking, die zijn vastgesteld met het oog op de toepassing van het stelsel van algemene preferenties (APS) dat de Europese Unie bij Verordening (EU) nr. 978/2012 aan ontwikkelingslanden heeft toegekend. Tevens volgt uit de bewoordingen van artikel 33, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 978/2012 dat voor toepassing van de preferentiële regelingen zowel de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip producten van oorsprong gelden als de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn vastgesteld bij de UCDW.
15. In de overwegingen 3, 17, 18 en 23 van de considerans van Verordening (EU) nr. 1063/2010 is opgenomen dat de preferentiële oorsprongsregels moeten worden vereenvoudigd en daar waar geschikt minder streng moeten worden gemaakt, zodat de producten uit de begunstigde landen daadwerkelijk van de toegekende preferenties kunnen profiteren. De exporteurs dienen te worden geregistreerd en niet eerder dan op 1 januari 2017 kunnen exporteurs rechtstreeks attesten inzake de oorsprong afgegeven aan hun afnemers.
16. Nu de onder 1.1 tot en met 1.6 genoemde aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn gedaan vóór 1 januari 2017, waren ten tijde van het doen van deze aangiften nog de procedures en methoden van administratieve samenwerking van toepassing die golden vóór de invoering van het systeem van geregistreerde exporteurs. Die procedures en methoden van administratieve samenwerking zijn opgenomen in afdeling 1 bis van de UCDW. In artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW is bepaald dat elk begunstigd land het volgende toepast of ervoor zorgt dat dit wordt toegepast:
“de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong, formulier A, waarvan een model in bijlage 17 is opgenomen;”
Op grond van artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW is een bewijs van oorsprong tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer.
17. Gelet op het onder 14 tot en met 16 vastgestelde en overwogene is de rechtbank van oordeel dat voor het toekennen van een preferentieel tarief het niet enkel voldoende is dat de producten worden aangemerkt als “producten van oorsprong” maar dat uit de procedures en methoden van administratieve samenwerking tevens volgt dat een certificaat van oorsprong, in casu een Form A, moet worden overgelegd ongeacht of het land van oorsprong tussen partijen in geschil is, nu artikel 66 van de UCDW twee cumulatieve onderdelen bevat en op grond van artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW elk begunstigend land zorgt voor de afgifte van de certificaten van oorsprong, formulieren A, die ex artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW worden gezien als bewijzen van oorsprong. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook uit onder meer de artikelen 97 quindecies en 97 unvicies van de UCDW volgt dat voor het toekennen van een preferentieel tarief een certificaat van oorsprong moet worden overlegd. Immers is in artikel 97 quindecies, tweede lid, van de UCDW bepaald dat bewijzen van oorsprong die te laat zijn ingediend onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard met het oog op de toepassing van de preferentiële tarieven. In artikel 97 unvicies, tweede en vijfde lid, van de UCDW is bepaald dat de douaneautoriteiten van de lidstaten kunnen besluiten de tariefpreferenties in afwachting van de resultaten van een controle van een Form A niet toe te kennen en indien er sprake is van gegronde twijfel en geen uitsluitsel over de echtheid van het document of over de oorsprong van de producten kan worden gegeven, kennen de verzoekende autoriteiten de tariefpreferenties niet toe.
18. Nu met Verordening (EU) nr. 1063/2010 inhoudelijk geen wijziging is beoogd in de hiervoor omschreven methoden van administratieve samenwerking, geldt ook onverkort de jurisprudentie die gold voor de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1063/2010. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), onder meer het arrest van 6 februari 2014, C613/12, EU:C:2014:52 (Helm Düngemittel) volgt dat het certificaat inzake goederenverkeer het bewijsstuk vormt voor de preferentiële oorsprong van goederen en dat de uniformiteit en betrouwbaarheid van de toepassing van de met derde landen gesloten handelsovereenkomsten in het gedrang zouden komen wanneer voor het bewijs van de oorsprong nog andere bewijsmiddelen waren toegelaten (zie in die zin het arrest van het HvJ van 23 februari 1995, Bonapharma, C-334/93, Jurispr. blz. I-319, punt 16). Het vereiste van een geldig oorsprongsbewijs kan derhalve niet slechts als een loutere formaliteit worden beschouwd die niet nageleefd hoeft te worden wanneer de plaats van oorsprong wordt aangetoond met behulp van andere bewijsmiddelen (zie in die zin arrest van het HvJ van 25 februari 2010, Brita, C-386/08, Jurispr. blz. I-1289, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19. Gelet op het onder 14 tot en met 18 vastgestelde en overwogene faalt de stelling van eiseressen dat een Form A ten tijde van de aangiften voor het vrije verkeer niet een verplichte voorwaarde was voor het verkrijgen van een preferentieel tarief.
Artikel 120 DWU
20. Tussen partijen is voorts in geschil of voor toepassing van artikel 120 van het DWU een separaat verzoek nodig is.
21. De rechtbank stelt voorop dat tegen een utb zowel een bezwaarschrift als een verzoek om terugbetaling dan wel kwijtschelding kan worden ingediend en dat dit separate procedures zijn die naast elkaar kunnen bestaan.
22. Op grond van artikel 44, eerste lid, van het DWU heeft eenieder het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Ingevolge artikel 5, onder 39, van het DWU en artikel 1:18, eerste lid, van de Algemene Douanewet juncto artikel 8:2, tweede en derde lid, van de Algemene Douanewet kan tegen een utb bezwaar worden gemaakt.
23.1.
Naast de nationale bezwaarprocedure kan tegen een utb op grond van - voor zover van belang - artikel 120 van het DWU juncto artikel 121, eerste lid, aanhef, van het DWU een verzoek om terugbetaling worden ingediend. Op een verzoek om terugbetaling wordt bij beschikking besloten waarna op grond van artikel 44, eerste lid, van het DWU beroep kan worden ingesteld.
23.2.
Artikel 120 van het DWU is een algemene billijkheidsclausule, die met name is geschreven voor uitzonderlijke situaties (zie arrest van het HvJ van 30 november 2006, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods/Commissie, T382/04, EU:T:2006:369, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Inhoudelijk is deze bepaling gelijk aan het tot 1 mei 2016 geldende artikel 239 van het CDW en aan het tot 1 januari 1994 geldende artikel 13 van de Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.
23.3.
Op grond van artikel 120 van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, eerste lid, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.
23.4.
De procedure tot kwijtschelding en tot terugbetaling van invoerrechten heeft met name tot doel om de betaling achteraf van rechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met de fundamentele beginselen zoals het vertrouwensbeginsel (zie arrest van het HvJ van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C48/98, Jurispr., EU:C:1999:548, punt 54, en de beschikking van 1 oktober 2009, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie, C552/08 P, Jurispr., EU:C:2009:605, punt 52).
24. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarprocedure en de procedure voor verzoek om terugbetaling naar hun aard niet met elkaar verenigbare procedures zijn en overweegt als volgt. De termijn voor het indienen van een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 120 van het DWU is ruimer dan de termijn om bezwaar te maken. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken terwijl op grond van 121, eerste lid, onder a, van het DWU een verzoek om terugbetaling ex artikel 120 van het DWU binnen drie jaar na de datum waarop de douaneschuld is medegedeeld kan worden ingediend. Anderzijds is de regeling van artikel 120 van het DWU beperkter omdat alleen tot terugbetaling zal worden overgegaan indien wordt voldaan aan de in artikel 120 van het DWU omschreven voorwaarden. In artikel 120 van het DWU zijn derhalve beperkingen opgenomen voordat tot terugbetaling wordt overgegaan terwijl de bezwaarprocedure dergelijke beperkingen niet kent. Daarnaast kennen beide regelingen een ander doel. Het doel van de bezwaarprocedure is volledige heroverweging van het oorspronkelijke besluit hetgeen betekent dat het besluit volledig wordt getoetst, zowel op rechtmatigheid als op doelmatigheid hetgeen niet overeenkomt met het onder 23.4 omschreven doel van de terugbetalingsprocedure ex artikel 120 van het DWU.
25. Gelet op het onder 21 tot en met 24 overwogene hoeft - wat ook zij van het belang van eiseressen - verweerder niet in de bezwaarprocedure te beoordelen of wordt voldaan aan artikel 120 van het DWU en dienen eiseressen - hetgeen zij ook hebben gedaan - een separaat verzoek om terugbetaling in te dienen. Dat een verzoek om terugbetaling kan worden opgenomen in een bezwaarschrift doet hieraan niet af. Dat op grond van artikel 116, vierde lid, van het DWU de douaneautoriteiten op eigen initiatief kunnen overgaan tot terugbetaling overeenkomstig artikel 120 van het DWU leidt niet tot een ander oordeel nu dit geen verplichting is en dit derhalve ter beoordeling is van verweerder. In casu heeft verweerder geen redenen gezien om op eigen initiatief over te gaan tot terugbetaling en is aldus geen gebruik gemaakt van artikel 116, vierde lid, van het DWU.
26. Eiseressen stellen dat ook uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343, volgt dat niet een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend. Uit voorgaand arrest volgt dat voor toepassing van de artikelen 236 tot en met 238 van het CDW niet voor elk van de bepalingen een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist. Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling (vgl. onder meer de arresten van het HvJ van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 28, van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punt 89, en van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C-337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 34 en 35). In artikel 121, tweede lid, van het DWU is inmiddels ook opgenomen dat indien de bevoegde douaneautoriteit niet in staat is om, op basis van de aangevoerde gronden, terugbetaling of kwijtschelding te verlenen van een bedrag aan in- of uitvoerrechten, zij dit verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding op zijn merites dient te onderzoeken in het licht van de andere in artikel 116 genoemde gronden voor terugbetaling of kwijtschelding. Dat binnen de procedure voor een verzoek om terugbetaling één verzoek voldoende is om alle bepalingen die zien op terugbetaling te moeten beoordelen, leidt niet tot het oordeel dat in een bezwaarprocedure ook de bepalingen van terugbetaling moeten worden beoordeeld en dat geen afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343 en artikel 121, tweede lid, van het DWU zien enkel op de bepalingen die gaan over verzoeken om terugbetaling. Nu de bezwaarprocedure en de procedure voor een verzoek om terugbetaling gelet op het onder 21 tot en met 25 overwogene naar het oordeel van de rechtbank niet met elkaar verenigbaar zijn, kan niet worden gezegd dat het arrest van overeenkomstige toepassing is.
27. De stelling van eiseressen dat zij niet gebaat zijn bij het indienen van een afzonderlijk verzoek om terugbetaling naast het indienen van een bezwaarschrift omdat
de standpunten van verweerder middels de uitspraak op bezwaar in de bezwaarprocedure reeds bekend waren, maakt het vorenoverwogene niet anders. Op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb hadden eiseressen immers verweerder kunnen verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep zodat de bewaarfase die volgt na de beslissing op de verzoeken om terugbetaling kon worden overgeslagen en de beroepen in beide procedures gelijktijdig konden worden behandeld.
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Geheimhouding
5.1.
De inspecteur heeft als bijlagen bij zijn verweerschriften in eerste aanleg een aantal stukken ingebracht waarin persoonsgegevens zijn ‘gezwart’. Het betreft het missierapport (zie feiten rechtbank, punt 4) en enkele van de daarbij gevoegde bijlagen, alsmede het ‘Joint agreed report’ (zie feiten rechtbank, punt 5). Bij brief van 18 juni 2019 heeft de inspecteur aan de rechtbank bericht dat hij afziet van zijn verzoek tot beperkte kennisneming van het missierapport en het Joint agreed report en dat hij zijn verzoek beperkt tot een aantal specifiek genoemde bijlagen bij het missierapport. Nadat belanghebbenden bij (gezamenlijke) brief van 1 juli 2019 hebben gereageerd op dit verzoek van de inspecteur, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank kennis genomen van de door de inspecteur gezwarte tekst. Bij uitspraken van 12 augustus 2019 heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat de door de inspecteur gevraagde beperking van de kennisneming van de desbetreffende delen van de annexen gerechtvaardigd is.
5.2.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen grieven naar voren gebracht tegen het oordeel van de geheimhoudingskamer. Dit neemt niet weg dat, nu de inspecteur in hoger beroep zijn verzoek tot beperking van de kennisneming heeft gehandhaafd, het Hof dient te beoordelen of de gevraagde beperking gerechtvaardigd is. Belanghebbenden hebben ter zitting in hoger beroep kenbaar gemaakt dat zij op de voet van artikel 8:29, lid 5, Awb ermee instemmen dat de zetel die de hoofdzaak behandelt kennisneemt van de informatie die de inspecteur voor belanghebbenden geheim wenst te houden.
5.3.
Het Hof heeft, teneinde zich een oordeel te kunnen vormen, kennisgenomen van de ongeschoonde exemplaren van de annexen welke zijn genoemd in de onder 5.1 genoemde brief van de inspecteur van 18 juni 2019. Naar het oordeel van het Hof is de geheimhoudingskamer van de rechtbank ten aanzien van alle belanghebbenden op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof neemt de beslissingen van de rechtbank ter zake over en maakt deze tot de zijne.
Formulier A
5.4.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep hun door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat met ingang van 1 januari 2011 niet langer is vereist dat een geldig Formulier A wordt overgelegd om (met vrucht) aanspraak te kunnen maken op toepassing van een preferentieel tarief in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: APS). Het Hof verwerpt dit standpunt. Uit diverse bepalingen van de UCDW, zoals gewijzigd bij Verordening 1063/2010, blijkt dat het verplichte oorsprongsbescheid Formulier A pas vervalt bij inwerkingtreding van het systeem van zelf-certificering door geregistreerde exporteurs (het REX-systeem). Verwezen zij in dit verband bijvoorbeeld naar artikel 86, lid 4, (laatste alinea) van de UCDW, dat luidt (cursivering Hof):
“Wanneer het land van oorsprong overeenkomstig de tweede alinea wordt bepaald, wordt dat land vermeld als land van oorsprong op het bewijs van oorsprong dat wordt opgesteld door degene die het product naar de Europese Unie uitvoert
of dat, tot de invoering van het systeem van geregistreerde exporteurs, wordt afgegeven door de autoriteiten van het begunstigde land van uitvoer.
5.5.
Voor zover belanghebbenden hebben bedoeld te betogen dat het Formulier A met ingang van 1 januari 2011 niet langer een verplicht bewijsmiddel is en daarom vanaf die datum alternatieve bewijsmiddelen mogen worden aanvaard ten bewijze van de preferentiële oorsprong, volgt het Hof hen daarin evenmin. In de onderwerpelijke jaren 2013 en 2014 was de wettelijke basis voor de toekenning van tariefpreferenties op grond van het APS gelegen in respectievelijk Verordening 732/2008 en Verordening 978/2012.
Artikel 5 lid 2 van Verordening 732/2008 luidt (cursivering Hof):
“2. Voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, genoemde regelingen gelden de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip „producten van oorsprong”
alsook de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn neergelegd in Verordening (EEG) nr. 2454/93.”
Artikel 33 lid 2 van Verordening 978/2012 luidt (cursivering Hof):
“2. Voor de toepassing van de preferentiële regelingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deze verordening, gelden de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip „producten van oorsprong”
alsmede de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 2454/93.”
In deel I, titel IV, hoofdstuk 2, van Verordening 2454/93 (de UCDW), zoals per 1 januari 2011 gewijzigd bij Verordening 1063/2010, is een afdeling 1bis opgenomen met het opschrift “Procedures en methoden van administratieve samenwerking die gelden tot de toepassing van het systeem van geregistreerde exporteurs”. In deze afdeling 1bis is een onderafdeling 3 opgenomen met het opschrift “Procedures bij het in het vrije verkeer brengen in de Europese Unie”. Het eerste artikel van onderafdeling 3 luidt (cursivering Hof):
“Artikel 97 quindecies
1. De certificaten van oorsprong, formulier A, (…)
worden ingediendbij de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer overeenkomstig de procedures betreffende de douaneaangifte.”
Tot slot volgt ook uit punt 23, tweede alinea, van de preambule bij Verordening 1063/2010 dat de Europese Commissie met de per 1 januari 2011 doorgevoerde wijzigingen van de UCDW geenszins heeft beoogd om het Formulier A met ingang die datum niet langer te hanteren als verplicht bewijsmiddel voor de preferentiële oorsprong:
“Tot 2017, en zelfs tot later voor begunstigde landen die het nieuwe systeem dan niet kunnen toepassen, moeten overgangsregels van toepassing zijn betreffende de methoden van administratieve samenwerking, gebaseerd op de tot nu toe geldende bepalingen. Deze overgangsbepalingen moeten met name regels inhouden voor de afgifte van oorsprongsbewijzen door de bevoegde autoriteiten van het betrokken land. Voorts moeten de bestaande regels duidelijkheidshalve worden gestroomlijnd door de structuur aan te passen aan de regels die zullen gelden zodra het systeem van geregistreerde exporteurs operationeel is, met name door een duidelijke omschrijving van de algemene principes, de procedures bij uitvoer uit het begunstigde land, de procedures bij het in het vrije verkeer brengen in de Europese Unie en de methoden van administratieve samenwerking. Tevens moet het certificaat van oorsprong, formulier A, worden geactualiseerd, met name door de vervanging van de aantekeningen op het formulier door de versie van 2007 die, na de laatste uitbreiding van de EU, een bijgewerkte lijst van landen bevat die het formulier A in het kader van het APS aanvaarden.”
Het lijdt daarom naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat ook in 2013 en 2014 het Formulier A nog altijd het verplichte bewijsmiddel was om de preferentiële oorsprong mee aan te tonen en aldus in aanmerking te komen voor toepassing van het preferentiële tarief. Het Hof ziet geen aanleiding om hierover een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Douaneschuld
5.6.
Bij deze stand van het geding stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat er op het moment van het doen van de aangiften voor 27 van de onderwerpelijke 28 aangiften (ook) rechtsgeldige Formulieren A waren, welke wél zijn afgegeven door het Export Promotion Bureau (de bevoegde autoriteit, hierna: EPB) en dat daarom voor deze aangiften nimmer een douaneschuld is ontstaan, althans niet voor de hoeveelheid garnalen vermeld op deze door het EPB afgegeven Formulieren A. Het Hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat de Formulieren A die (wel) door het EPB zijn afgegeven, door belanghebbenden niet zijn overgelegd bij de door hen in gediende aangiften, terwijl artikel 97 quindecies zulks wel voorschrijft (zie 5.5). Ook achteraf hebben belanghebbenden de door het EPB afgegeven originele Formulieren A niet overgelegd. Daar komt bij dat, zoals de inspecteur met juistheid heeft opgemerkt, onder verwijzing naar kopieën van de door het EPB afgegeven originele Formulieren A, de goederenomschrijving (en soms ook de hoeveelheid) op de door het EPB afgegeven Formulieren A niet overeenstemt met de daadwerkelijk ingevoerde goederen. De verschillen betreffen (1) de mate van bewerking van de garnalen (met kop/zonder kop, wel gepeld/niet gepeld, etc.), (2) de wijze van invriezen (‘blocks’/’individually quick frozen) en/of (3) het gewicht, zowel per eenheid als het totaalgewicht. Juist deze verschillen tussen de goederenomschrijving op de door het EPB afgegeven Formulieren A en de daadwerkelijk door de Bengalese exporteurs geleverde goederen waren de aanleiding voor deze exporteurs om over te gaan tot het (doen) opstellen van valse Formulieren A, zo blijkt uit het missierapport en de daarbij gevoegde verklaringen van de exporteurs.
Nu belanghebbenden geen geldige Formulieren A hebben overgelegd bij hun aangiften is er naar aanleiding van die aangiften, anders dan belanghebbenden betogen, telkenmale een douaneschuld ontstaan.
Toetsing aan artikel 120 DWU
5.7.
Tot slot houdt partijen verdeeld of de inspecteur in zijn uitspraken op de tegen de utb’s gerichte bezwaren tevens had moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor een terugbetaling van de verschuldigde rechten op grond van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 120 van het DWU, zodat daarvoor geen aparte procedure (zie uitspraak van heden met zaaknummers 20/00194 tot en met 20/00200) gevoerd had hoeven te worden.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat, nu het geschil betrekking heeft op aangiften uit 2013 en 2014, niet het met ingang van 1 mei 2016 van toepassing geworden artikel 120 van het DWU van toepassing is, maar artikel 239 van het CDW.
5.9.
Tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten staat beroep open. De eerste fase van dit recht op beroep kan worden uitgeoefende door het indienen van een bezwaarschrift bij de douane (vgl. artikel 243, lid 2, CDW, thans artikel 44, lid 2, DWU). Door de behandelaar van het bezwaar – dit is een andere persoon dan degene die de bestreden beschikking heeft genomen (vgl. artikel 10:3 lid 3 Awb) – wordt de bestreden beschikking heroverwogen in het licht van hetgeen daartegen in het bezwaarschrift is aangevoerd.
Een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW is een aanvraag tot verkrijging van een (primaire) beschikking, tegen welke beschikking vervolgens het in de voorgaande alinea beschreven recht van beroep openstaat. Dit brengt met zich dat een uitspraak op een bezwaar niet tevens een beschikking kan inhouden op de voet van artikel 239 van het CDW. Indien bij de behandeling van een bezwaarschrift door de behandelaar wordt onderkend dat in dat geschrift (ook) gronden worden aangevoerd welke in wezen een beroep op artikel 237, 238 en/of 239 van het CDW inhouden, dient dat geschrift in zoverre niet als bezwaarschrift, maar als een verzoek om terugbetaling te worden behandeld.
5.10.
Belanghebbenden hebben tegen de aan hen uitgereikte uitnodigingen tot betaling bezwaarschriften ingediend, waarin zij tevens (expliciet) verzoeken om terugbetaling op grond van artikel 116 lid 1 onder d juncto artikel 120 DWU. Zoals volgt uit het vorenoverwogene heeft de inspecteur deze geschriften terecht aangemerkt als bezwaarschriften voor zover zij zijn gericht tegen de uitnodigingen tot betaling en als verzoeken om terugbetaling voor zover daarin is verzocht om terugbetaling op de voet van artikel 120 DWU. Het hoger beroep van belanghebbenden faalt ook in zoverre.
5.11.
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat het in voorkomend geval tot de aanbeveling strekt om verschillende procedures die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex in alle fasen van het geding zoveel mogelijk gelijktijdig te behandelen, bijvoorbeeld door de behandeling van het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling aan te houden totdat is beslist op het verzoek om terugbetaling en tegen de terugbetalingsbeschikking (ook) bezwaar is gemaakt. Wanneer beide geschillen zich in hetzelfde procedurele stadium bevinden kunnen beide geschillen gezamenlijk worden behandeld in bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie, en kunnen de proceshandelingen van partijen telkens worden samengevoegd in één geschrift.
5.12.
Tot slot hebben belanghebbenden in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak niet op alle aangevoerde argumenten (volledig) is ingegaan. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest Hoge Raad 14 november 1990, 26913, ECLI:NL:HR:1990:ZC4444, r.o. 4.5, waarin is geoordeeld dat de feitenrechter niet gehouden is op alle argumenten van partijen afzonderlijk in te gaan. Wel mag van de feitenrechter worden verwacht dat zijn oordeel naar de eis der wet met redenen is omkleed, aan welke verplichting de rechtbank ruimschoots heeft voldaan.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 11 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.