Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 14 juli 1989 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1986. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.941,--. De Inspecteur handhaafde de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de belanghebbende en komt tot de conclusie dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor haar dienstbetrekking meer uitgaven voor kleding heeft moeten maken dan iemand in vergelijkbare omstandigheden zonder een dergelijke dienstbetrekking. De Hoge Raad stelt vast dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste verdeling van de bewijslast en dat het oordeel feitelijk van aard is, waardoor het in cassatie niet kan worden bestreden.
Daarnaast verwerpt de Hoge Raad de opvatting van de belanghebbende dat de omstandigheden dat zij de kleding uitsluitend in de werksfeer gebruikt, meebrengen dat de uitgaven niet aan de vergelijkingsmaatstaf kunnen worden getoetst. De Hoge Raad oordeelt dat deze omstandigheden niet wegnemen dat de kleding met het persoonlijke leven van de belanghebbende samenhangt.
Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de uitgaven voor kleding niet als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt volgens artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De klachten van de belanghebbende worden verworpen, en het beroep in cassatie wordt afgewezen.