2.1.De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (waarbij de inspecteur aangeduid als ‘verweerder’, de [B] als ‘ [B] ’ en de heer [C] als ‘ [C] ’):
“1. Eiseres is een stichting die volgens artikel 2 van haar statuten ten doel heeft het bevorderen en stimuleren van (de beoefening van) autosport en motorsport, zulks in de meest ruime zin van het woord. Het bestuur van eiseres bestaat uit [B] en [C]
2. Op 16 februari 2017 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen partijen over een door verweerder in te stellen boekenonderzoek. Naar aanleiding van dat gesprek heeft verweerder met dagtekening 16 februari 2017 een aan eiseres gerichte brief verzonden naar het adres van [B] ( [adres Stichting] ). Die brief luidt – voor zover van belang – als volgt:
Hierbij bevestig ik de op 16 februari 2017 telefonisch met u gemaakte afspraak om op 2 maart 2017 om ongeveer 09:15 uur een boekenonderzoek bij Stichting [X] (St. [X] ) in te stellen. Het onderzoek zal plaatsvinden op het adres [adres Stichting] .
Het doel van het onderzoek is de beoordeling van de aangifteplicht voor:
-
omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 en
-
vennootschapsbelasting van de jaren 2012 tot en met 2014
Om het onderzoek te bespoedigen is het nodig dat ik over de volledige administratie kan beschikken. Ik verzoek u dan ook ervoor te zorgen dat de hele administratie van de jaren 2012 tot en met 2014 op het controle-adres aanwezig is.”
3. Op 2 maart 2017 heeft het gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft [B] vragen van verweerder niet beantwoord. Ook was de administratie van eiseres niet voorhanden.
4. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres op de voet van artikel 47 van de AWR gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken. Tevens is in die brief vermeld dat eiseres niet voldoet aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de AWR. De brief is verzonden naar het adres [adres Stichting] . Een afschrift van de brief is verzonden naar het adres van [C] ( [adres C] ).
5. Op 24 maart 2017 reageert [C] schriftelijk – voor zover van belang – als volgt:
“Ik herken mij als bestuurder van de stichting [X] niet in het door u gestelde dat niet is meegewerkt. Het bestuur heeft een afspraak met u gemaakt, u bent ontvangen op locatie, u bent 2,5 uur te woord gestaan en de beschikbare gegevens zijn u overhandigd. Ik kan mij derhalve niet vinden in het door u gestelde dat niet is meegewerkt.
In uw brief verwijst u naar een bijlage met vragen. Mij is echter niet duidelijk aan wie deze brief gericht is. Het in de brief opgenomen (fiscale) kenmerk [adres C] is van een totale andere fiscale eenheid en daarmee rechtspersoon dan aan wie de brief geadresseerd is. Mij is derhalve niet duidelijk aan wie u deze brief nu heeft gericht.”
6. Bij brief van 26 maart 2017 wordt door [B] op de brief van verweerder van 14 maart 2017 gereageerd.
7. Op laatstvermelde brief reageert verweerder schriftelijk op 6 april 2017. In die reactie erkent verweerder dat in het informatieverzoek van 14 maart 2017 niet het juiste fiscale nummer wordt vermeld (namelijk het nummer van Stichting [Y] in plaats van het nummer van eiseres).
8. Op 12 april 2017 herhaalt verweerder zijn verzoek om gegevens en inlichtingen te verstrekken. In dat verzoek, dat zowel aan [B] als aan [C] is gestuurd, wordt wel het juiste fiscale nummer vermeld (namelijk dat van eiseres).
9. Op dat herhaalde verzoek wordt vanwege eiseres bij brief van 22 april 2017 als volgt gereageerd:
“Ik herhaal dat ik mij niet kan vinden in het door u gestelde dat er door mij niet is meegewerkt. Er is een afspraak met u gemaakt, u bent ontvangen op locatie, u bent 2,5 uur te woord gestaan en de beschikbare gegevens zijn u overhandigd.
Ik heb van u geen correct en volledig gecorrigeerd schrijven (vragenlijst) met de juiste fiscale entiteit ontvangen.
Zoals eerder door mij gesteld in mijn schrijven van 26 maart 2017 en in het schrijven van 14 april 2017 kan ik antwoorden als u mij een gecorrigeerd schrijven doet toekomen”.
10. Bij brief van 8 mei 2017 bericht verweerder aan eiseres het volgende:
“In antwoord op uw brief (…) deel ik u mee dat mijn brieven waren gericht aan de Stichting [X] (hierna St. [X] ) ter attentie van de bestuurder. Ik heb u, als mede bestuurder, daarvan een kopie verzonden.
Er was geen twijfel mogelijk over de vraag aan wie de brieven gericht waren en op wie de brieven betrekking hadden.
Dat het kenmerk/referentie in uw ogen onjuist zou zijn doet hier niet aan af.
Anders dan u stelt is er geen voorschrift over het door de inspecteur te hanteren kenmerk.
Ik geef de St. [X] en haar bestuurder(s) nog twee weken, na dagtekening van deze brief, de tijd om alle door mij gevraagde bescheiden te overleggen en de gestelde vragen te beantwoorden. Zie hiervoor de eerder verzonden brieven, het laatst op 12 april 2017.
Aanvullend op de reeds gestelde vragen verzoek ik St. [X] en haar bestuurder(s) de bankafschriften van St. [X] van de jaren 2012 tot en met 2014 ter inzage ter beschikking te stellen.”
11. Op de brief van 8 mei 2017 is door eiseres niet gereageerd.
12. Op 20 juni 2017 heeft verweerder ten aanzien van eiseres een informatiebeschikking genomen. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de artikelen 47 en 52 van de AWR.
13. Tegen die beschikking is door eiseres bezwaar gemaakt.
14. Bij brief van 28 juli 2017 heeft verweerder de beslissing op het bezwaar voor zes weken verdaagd.
15. Bij brief van 18 september 2017 heeft verweerder meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Tevens wordt eiseres bij die brief in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij brief van 6 oktober 2017 is eiseres nogmaals in die gelegenheid gesteld. Eiseres heeft aangegeven van die gelegenheid geen gebruik te maken.
16. Het bezwaar is bij uitspraak van verweerder van 24 oktober 2017 ongegrond verklaard.”