3.1.De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten.
10. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn persoonsgebonden aftrekposten onder meer de uitgaven voor specifieke zorgkosten.
11. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
12. Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
13. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij en de echtgenote in aanmerking komen voor de aftrek inzake uitgaven voor kosten voor kleding en beddengoed.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd dat ten aanzien van hem en de echtgenote sprake is van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, voortvloeiend uit ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
15. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft ter onderbouwing een verklaring van 9 augustus 2016 van de huisarts overgelegd. In deze verklaring heeft de huisarts gesteld dat eiser en de echtgenote lijden aan “onbedoeld urineverlies/incontinentie” respectievelijk “onbedoeld vochtverlies”. Bovendien heeft eiser een aantal foto’s van zijn buik overgelegd waarop uitstulpingen en wonden te zien zijn. Ten slotte heeft eiser ter onderbouwing zijn afspraak voor 16 januari 2015 voor een “echo abdomen” alsmede zijn afspraak voor 3 maart 2015 voor een “Onderzoek CT colon” overgelegd. Vast staat evenwel dat de huisarts in de verklaring van 1 november 2016 heeft geschreven dat eiser noch de echtgenote in verband met incontinentie ooit specifiek zijn onderzocht of doorverwezen naar de uroloog noch dat hij daarover ooit een hulpvraag heeft gehad en dat hij er niet meer van weet dan dat eiser en de echtgenote hem daarover hebben verteld. Ook heeft de huisarts in zijn verklaring van 9 augustus 2016 niet vermeld hoe lang het onbedoeld urineverlies/incontinentie bij eiser en zijn echtgenote heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hemzelf en de echtgenote sprake is van extra kosten van kleding en beddengoed, veroorzaakt door ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4310) doet hieraan niet af aangezien anders dan in de voorliggende situatie, in dat geval vaststond dat sprake was van incontinentie. 16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
22. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 (tarief: 1 januari 2020) en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Deze vergoeding zal voor de helft (€ 262,50) worden toegekend in deze zaak, en voor de helft in de zaak met nummer HAA 19/2143.”