ECLI:NL:GHAMS:2021:2794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00582 en BKDH-21/00583
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek en specifieke zorgkosten voor extra kleding en beddengoed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016 van belanghebbende, geboren in 1948. De belanghebbende had in zijn aangiften voor beide jaren specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder extra uitgaven voor kleding en beddengoed, die voortvloeiden uit ziekte of invaliditeit. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze uitgaven niet in aanmerking genomen, omdat niet was aangetoond dat de echtgenote van belanghebbende leed aan incontinentie. De Rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende wel recht heeft op een hogere aftrek voor zijn eigen uitgaven, maar niet voor die van zijn echtgenote. Het Hof heeft de aanslagen voor 2015 en 2016 verminderd, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2015 op € 12.488 en voor 2016 op € 12.750 is vastgesteld. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH 21/00582 en BKDH 21/00583

Uitspraak van 14 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nummers HAA 19/2142 en HAA 19/2143 (de uitspraken van de Rechtbank).

Procesverloop

2015
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.177 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 8 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2015).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de rentebeschikking niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de aanslag ambtshalve verminderd met € 6 en daarbij de rentebeschikking in stand gelaten (de beschikking ambtshalve vermindering).
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit 2015) heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen het bestreden besluit 2015 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 250;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
2016
1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.389 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 3 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2016).
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard (de uitspraak op bezwaar 2016).
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar 2016 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 250; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.”
2015 en 2016
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 24 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1948 en is gehuwd met [A] (de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.215 (de aangifte 2015). Dit bedrag bestaat uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 14.838 minus de persoonsgebonden aftrek (pga). De pga betreft uitgaven voor specifieke zorgkosten van in totaal € 3.623. Belanghebbende heeft bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer voor zowel hemzelf als de echtgenote € 310 opgenomen als extra uitgaven voor kleding en beddengoed, waardoor in totaal een bedrag van € 620 in aftrek is gebracht als extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.3.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.726 (de aangifte 2016). Dit bedrag bestaat uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 15.081 minus de pga. De pga betreft uitgaven voor specifieke zorgkosten van in totaal € 3.355. Belanghebbende heeft bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer voor zowel hemzelf als de echtgenote € 300 opgenomen als extra uitgaven voor kleding en beddengoed, waardoor in totaal een bedrag van € 600 in aftrek is gebracht als extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende met betrekking tot zowel de aangifte 2015 als de aangifte 2016 verzocht om nadere informatie over de aftrek specifieke zorgkosten. Daarbij heeft de Inspecteur met betrekking tot de aftrek voor extra kleding en beddengoed onder meer verzocht om een beschrijving te geven van de aard van de ziekte of invaliditeit.
2.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens voor zowel 2015 als 2016 onder meer een specificatie zorgkosten overgelegd. Daarin wordt onder meer “extra kleding, bewassing en beddengoed i.v.m. incontinentie man + vrouw” genoemd. Daarbij wordt een door de huisarts van belanghebbende en de echtgenote (de huisarts) ondertekende verklaring overgelegd waarin staat dat belanghebbende lijdt aan onbedoeld vochtverlies/incontinentie en dat de echtgenote lijdt aan onbedoeld vochtverlies (de eerste verklaring van de huisarts).
2.6.
De Inspecteur heeft bij de huisarts schriftelijk navraag gedaan over onder meer de incontinentie van belanghebbende en de echtgenote. Ook schrijft de Inspecteur dat hij een verklaring heeft ontvangen die inhoudt dat belanghebbende en de echtgenote incontinent zijn, waarbij de Inspecteur de huisarts vraagt om te bevestigen of dit juist is en of dit in verband staat met een ziekte. De huisarts heeft hierop geantwoord dat belanghebbende en de echtgenote last hebben van urine-incontinentie, dat de huisarts hen daar nooit specifiek voor heeft onderzocht of doorverwezen naar de uroloog en dat hiervoor nooit een hulpvraag aan de huisarts is gesteld (de tweede verklaring van de huisarts).
2.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring van de huisarts van 17 februari 2020 overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat belanghebbende vanaf 2011 lijdt aan wondvocht en geen controle meer heeft over de sluitspier.
2.8.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte 2015. De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.962, waaronder € 620 met betrekking tot de extra uitgaven voor kleding en beddengoed, niet in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten. Hierdoor resteert een bedrag van € 1.661 als totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten en bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 13.177.
2.9.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte 2016. De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.663, waaronder € 600 met betrekking tot de extra uitgaven voor kleding en beddengoed, niet in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten. Hierdoor resteert een bedrag van € 1.692 als totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten en bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 13.389
.

Oordeel van de Rechtbank

2015
3.1.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten.
10. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn persoonsgebonden aftrekposten onder meer de uitgaven voor specifieke zorgkosten.
11. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
12. Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
13. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij en de echtgenote in aanmerking komen voor de aftrek inzake uitgaven voor kosten voor kleding en beddengoed.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd dat ten aanzien van hem en de echtgenote sprake is van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, voortvloeiend uit ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
15. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft ter onderbouwing een verklaring van 9 augustus 2016 van de huisarts overgelegd. In deze verklaring heeft de huisarts gesteld dat eiser en de echtgenote lijden aan “onbedoeld urineverlies/incontinentie” respectievelijk “onbedoeld vochtverlies”. Bovendien heeft eiser een aantal foto’s van zijn buik overgelegd waarop uitstulpingen en wonden te zien zijn. Ten slotte heeft eiser ter onderbouwing zijn afspraak voor 16 januari 2015 voor een “echo abdomen” alsmede zijn afspraak voor 3 maart 2015 voor een “Onderzoek CT colon” overgelegd. Vast staat evenwel dat de huisarts in de verklaring van 1 november 2016 heeft geschreven dat eiser noch de echtgenote in verband met incontinentie ooit specifiek zijn onderzocht of doorverwezen naar de uroloog noch dat hij daarover ooit een hulpvraag heeft gehad en dat hij er niet meer van weet dan dat eiser en de echtgenote hem daarover hebben verteld. Ook heeft de huisarts in zijn verklaring van 9 augustus 2016 niet vermeld hoe lang het onbedoeld urineverlies/incontinentie bij eiser en zijn echtgenote heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hemzelf en de echtgenote sprake is van extra kosten van kleding en beddengoed, veroorzaakt door ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4310) doet hieraan niet af aangezien anders dan in de voorliggende situatie, in dat geval vaststond dat sprake was van incontinentie.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
(…)
Proceskosten
22. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 (tarief: 1 januari 2020) en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Deze vergoeding zal voor de helft (€ 262,50) worden toegekend in deze zaak, en voor de helft in de zaak met nummer HAA 19/2143.”
2016
3.2.
De overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de uitspraak op bezwaar 2016 zijn vergelijkbaar met de overwegingen in de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit 2015, maar de overwegingen verschillen met betrekking tot de hoogte van de aftrek uitgaven voor extra kleding en beddengoed (in 2016 € 300 per persoon).

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2015 en 2016 recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds is toegestaan. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek voor extra kleding en beddengoed ten behoeve van zichzelf en de echtgenote.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, tot vernietiging van zowel het bestreden besluit 2015 als de uitspraak op bezwaar 2016, tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning op de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 en tot dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking 2015 en de rentebeschikking 2016.
4.3.
De Inspecteur concludeert dat belanghebbende met wat hij in hoger beroep heeft ingebracht aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor hemzelf recht heeft op de aftrek uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Echter, belanghebbende heeft volgens de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat ook de echtgenote recht heeft op de aftrek uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Hierdoor kan de aftrek alleen voor belanghebbende worden verleend en dient het belastbaar inkomen van belanghebbende te worden vastgesteld op respectievelijk € 12.488 (2015) en € 12.750 (2016), aldus de Inspecteur.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Artikel 6.1, lid 2, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten zijn.
5.2.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Op grond van artikel 6.19, lid 1 en onderdeel a, Wet IB 2001 worden de uitgaven voor extra kleding en beddengoed verhoogd met 113% indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
5.3.
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 (2015) respectievelijk € 300 (2016) dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 (2015) respectievelijk € 600 (2016) te boven gaan, voor een bedrag van € 775 (2015) respectievelijk € 750 (2016), indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij voor zowel hemzelf als de echtgenote recht heeft op aftrek van het lage forfaitaire tarief van € 310 (2015) respectievelijk € 300 (2016). Dit betekent dat belanghebbende op grond van de normale regels omtrent stel- en bewijsplicht en de hiervoor genoemde regeling aannemelijk moet maken dat bij hen beiden sprake is van ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of zal duren en dat de genoemde uitgaven uit die ziekte of invaliditeit voortvloeien.
5.5.
De Inspecteur concludeert in zijn verweerschrift dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2015 en 2016 aan een ziekte leed die uitgaven voor extra kleding en beddengoed met zich meebracht. Nu vaststaat dat belanghebbende reeds vóór 2015 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, worden deze uitgaven in 2015 en 2016 verhoogd met 113%. Dit betekent dat het bedrag van de (reeds verleende aftrek) specifieke zorgkosten in de jaren 2015 en 2016 wordt verhoogd met respectievelijk € 310 + verhoging van 113% = € 661 (2015) en met € 300 + verhoging van 113% = € 639 (2016).
5.6.
Tussen partijen is nog wel in geschil of belanghebbende ook met betrekking tot de echtgenote aan zijn bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de eerste verklaring van de huisarts daartoe voldoende is. Het Hof is echter van oordeel dat deze verklaring onvoldoende specifiek is, waardoor belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ook met betrekking tot de echtgenote recht bestaat op de aftrek uitgaven voor extra kleding en beddengoed. In de eerste verklaring staat namelijk met betrekking tot de echtgenote alleen dat sprake is van “onbedoeld vochtverlies” en dat kan ook iets anders betekenen dan dat de echtgenote last heeft van incontinentie. Ook blijkt niet uit de eerste verklaring van de huisarts of de echtgenote hier langer dan een jaar last van had of dat dit vermoedelijk langer dan een jaar zal duren. Daarbij komt dat uit de tweede verklaring van de huisarts blijkt dat de huisarts de echtgenote nooit voor dergelijke klachten heeft onderzocht of doorverwezen naar een uroloog. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur slechts de echtheid van de handtekening op de eerste verklaring had mogen verifiëren bij de huisarts en niet inhoudelijk navraag had mogen doen treft geen doel. Het staat de Inspecteur immers vrij op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) om informatie in te winnen bij derden. Daarbij komt dat een huisarts zich ingevolge artikel 53a AWR kan beroepen op zijn verschoningsrecht (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1019). Nu belanghebbende geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd over de gesteldheid van de echtgenote heeft hij met betrekking tot de echtgenote niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van extra kosten voor kleding en beddengoed.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende alleen met betrekking tot hemzelf aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed. De specifieke zorgkosten worden in 2015 verhoogd met € 661 waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning op de aanslag IB/PVV 2015 € 14.838 -/- (€ 1.661 + € 661) = € 12.516 bedraagt. Echter, nu verweerder in zijn verweerschrift in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2015 moet worden vastgesteld op € 14.838 -/- (€ 1.689 + € 661) = € 12.488 zal het Hof het belastbaar inkomen uit werk en woning op de aanslag IB/PVV 2015 dienovereenkomstig vaststellen op € 12.488. De specifieke zorgkosten worden in 2016 verhoogd met € 639 waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning op de aanslag IB/PVV 2016 moet worden vastgesteld op € 15.081 -/- (€ 1.692 + € 639) = € 12.750.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Anders dan de Inspecteur lijkt te betogen, maakt het inbrengen van een nieuwe verklaring van de huisarts over de gesteldheid van belanghebbende in hoger beroep, niet dat sprake is van een uitzonderingssituatie waarbij geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding omdat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende. Het geschil betreft immers de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en daarbij staat het belanghebbende vrij om in hoger beroep met een nadere onderbouwing te komen.
6.2.
Het Hof zal de totale proceskostenvergoeding opnieuw berekenen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), uitgaande van de tarieven die gelden ten tijde van deze uitspraak (vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698, BNB 2015/194). Daarbij merkt het Hof de zaken BKDH-21/00582 en BKDH-21/00583 aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Bpb. De factor wegens samenhang bedraagt derhalve 1.
6.3.
Het Hof stelt de proceskostenvergoeding vast op € 3.666 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag bestaat uit € 530 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1) en € 3.136 voor beroep en hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 784 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- vernietigt het bestreden besluit 2015;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.488 en vermindert de rentebeschikking 2015 dienovereenkomstig;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar 2016;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.750 en vermindert de rentebeschikking 2016 dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.666; en
- gelast de Inspecteur belanghebbende € 131 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.E. Kiers, A. van Dongen en R.A. Bosman en in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 14 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.