4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt omtrent het geschil overwogen en beslist:
“
Kleding en beddengoed
11. Eiseres stelt dat zij incontinent is met alle gevolgen van dien voor kleding en beddengoed. Voorts stelt eiseres dat incontinentie een ziekte is en verwijst naar de International Classification of Diseases van de World-Health Organisation (WHO) (hierna: ICD-lijst). Het ligt volgens eiseres voor de hand dat wanneer iemand last heeft van incontinentie er sprake is van extra kosten voor kleding en/of beddengoed.
12. Verweerder neemt het standpunt in dat aan de incontinentie in het geval van eiseres geen ziekte ten grondslag ligt. Het urineverlies wordt veroorzaakt door ouderdom, zodat de uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen. Vermelding op de ICD-lijst betekent niet steeds dat sprake is van een ziekte, omdat op deze lijst ook kwalen en ongemakken staan waarmee een patiënt naar de arts kan, maar waarover geen verschil van mening kan bestaan dat het geen ziekten zijn.
13. Artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten zijn.
14. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriele regeling te stellen regels.
15. Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001) bepaalt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
16. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat bij eiseres aan het urineverlies in 2014 een ziekte ten grondslag lag. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat het urineverlies voortvloeit uit dementie is dat onvoldoende onderbouwd. Uit de tot het dossier behorende stukken kan niet worden afgeleid of eiseres reeds in 2014 aan dementie leed en/of de dementie in de jaren erger is geworden. De enkele vermelding van incontinentie op de ICD-lijst is onvoldoende om aan te nemen dat bij eiseres in 2014 sprake was van ziekte. Voorts is de ernst van de klachten in 2014 onvoldoende duidelijk geworden. De door de gemachtigde in het beroepschrift gemaakte vergelijking met de bij mannen op hoge leeftijd voorkomende 'ouderdomsziekte' prostaatkanker gaat niet op, nu in dat geval zonder meer sprake is van een ziekte.
Eiseres heeft voorts onvoldoende geconcretiseerd dat zij extra kosten heeft gemaakt voor kleding en beddengoed. De verklaring van de gemachtigde van eiseres ter zitting acht de rechtbank hiervoor onvoldoende, nu die verklaring ziet op de huidige situatie en niet de situatie in 2014 en voorts niet aannemelijk is geworden dat extra uitgaven voor kleding en beddengoed niet afdoende (hadden) kunnen worden voorkomen door het gebruik van adequaat incontinentiemateriaal.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aftrek verleend voor de uitgaven van extra kleding en beddengoed.
Interne compensatie
17. Gelet op hetgeen onder 16 is overwogen, behoeven het beroep van verweerder op interne compensatie, en de daartegen door eiseres ingebrachte bezwaren, geen behandeling.”
Aftrek extra uitgaven kleding en beddengoed
4.2.1.In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de urine-incontinentie waaraan zij lijdt (hierna: incontinentie) geen ziekte ten grondslag ligt. Anders dan de inspecteur verdedigt, is incontinentie niet een aandoening die in veel gevallen louter het gevolg is van ouderdom, maar is zij altijd het gevolg van het verlies van een lichaamsfunctie. Incontinentie is een symptoom van een onderliggende ziekte, soms een combinatie van verschillende ziektes; aan incontinentie ligt altijd een tegennatuurlijke, pathologische, fysiologische oorzaak ten grondslag, tenzij het normaal is en bij een bepaalde levensfase hoort, zoals bij baby’s. Ouderdom gaat evenwel normaliter niet gepaard met incontinentie. De kennelijke redenering van de inspecteur dat bijna iedereen van tegen de 80 jaar incontinent zal zijn, is volgens belanghebbende bijzonder te noemen. Belanghebbende heeft in hoger beroep nogmaals verwezen naar de door de rechtbank vermelde ICD-lijst van de WHO, alsmede naar de door Nederlandse artsen gehanteerde ICPC (International Classification of Primary Care) codelijst, waarin voor incontinentie drie specificaties zijn opgenomen. Voorts heeft belanghebbende voor de onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de tijdens de zitting in hoger beroep door [huisarts] afgelegde verklaring.
4.2.2.Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende heeft geconcretiseerd dat zij extra kosten heeft gemaakt voor kleding en beddengoed. Niet in geschil is dat zij aan incontinentie lijdt. Bij een dergelijke aandoening ligt het voor de hand, vanwege regelmatig voorkomende ongelukjes, dat sprake is van extra kosten (waaronder bewassingskosten) van kleding en/of beddengoed. Ten onrechte verlangt de inspecteur een specificatie van de totale uitgaven voor kleding en beddengoed en een vergelijking met de normaal te achten kosten. Belanghebbende lijdt al jaren aan deze aandoening en heeft reeds jaren het forfaitaire bedrag in aftrek gebracht, zonder dat daarover door de inspecteur vragen zijn gesteld. Overigens hebben toegenomen dementieklachten ertoe geleid dat het verzamelen van extra bewijsstukken, in aanvulling op het reeds overgelegde bewijs van de aanschaf van incontinentiemateriaal in het onderhavige jaar, problematisch was. Aldus belanghebbende.
4.3.1.De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Evenals belanghebbende is de inspecteur van mening dat de in de onderhavige zaak in fiscaal-juridische zin te beantwoorden vraag niet is of aannemelijk is dat belanghebbende aan incontinentie lijdt – dat is niet in geschil –, maar of aannemelijk is dat ziekte de oorzaak is van de incontinentie. Belanghebbende stelt volgens de inspecteur ten onrechte dat incontinentie in alle gevallen het symptoom is van een onderliggende ziekte. Belanghebbende is in het onderhavige jaar 78 jaar oud. Incontinentie komt op oudere leeftijd veelvuldig voor en ouderdom is geen ziekte. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een onderliggende ziekte bij haar de incontinentie heeft veroorzaakt en dat daardoor is voldaan aan het in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 opgenomen vereiste dat de uitgaven zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit. Voorts heeft de inspecteur erop gewezen dat de wetgever voorheen (ook onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna: Wet IB 1964) een onderscheid heeft gemaakt tussen (een forfaitair bepaalde) aftrek van uitgaven wegens ouderdom en aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Ook hieruit blijkt volgens de inspecteur dat (extra) uitgaven vanwege door ouderdom veroorzaakte incontinentie niet kunnen worden aangemerkt als specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
4.3.2.Indien het Hof van oordeel is dat de incontinentie wel is veroorzaakt door een ziekte als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001, is de inspecteur van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Belanghebbende had daarvoor een specificatie moeten opstellen van de totale uitgaven voor kleding en beddengoed, welke uitgaven vergeleken hadden moeten worden met de normaal te achten kosten. Aldus de inspecteur.
4.4.1.Bij de beoordeling van het geschil dient naar ’s Hofs oordeel de totstandkomings-geschiedenis van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001 in aanmerking te worden genomen. Deze bepaling luidde in het onderhavige jaar als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
4.4.2.De huidige bepaling in artikel 6.17 is ontleend aan die van artikel 46, tweede lid (met ingang van 1980: derde lid), onderdeel d, Wet IB 1964, welke bepaling sinds 1 januari 1974 in de Wet IB 1964 is opgenomen. De voorgeschiedenis van deze bepaling wordt gevormd door de met ingang van 1 januari 1971 (na een advies van de commissie Hofstra) in de artikel 46 Wet IB 1964 opgenomen limitatieve opsomming van de uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling. Doel van de opsomming was alleen die kosten in aftrek toe te laten die in direct verband staan met de ziekte, invaliditeit of bevalling en waaraan de belastingplichtige zich op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken (zie
Kamerstukken II1969/70, 10 790, nr. 3, blz. 8 en 17).
4.4.3.Bij de totstandkoming van de wet “Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en de loonbelasting” (Wet van 19 december 1973, Stb. 630), is tijdens de parlementaire behandeling onder meer het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II1973/74, 12 471, nr. 4, blz. 3 r.k.):
“Thans noemt de wet in het bijzonder extra uitgaven voor voeding (dieet). Is het niet mogelijk ook kleding e.d. in aanmerking te nemen, bij voorbeeld voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden? Zeer vele mensen brengen ontzaglijke offers ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden – offers van aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Een enigszins volledige beschrijving van mogelijke financiële offers zal ongetwijfeld uitgesloten blijven. Voor kleding en beddegoed moet evenwel een norm op te stellen zijn, even goed als voor voeding.”
4.4.4.De Minister van Financiën heeft daarop onder meer het volgende geantwoord (
Kamerstukken II1973/74, 12 471, nr. 5, blz. 5 r.k.):
“Zeer vele leden (…) vestigen de aandacht op tal van kosten voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden zoals aangeduid in het request van de Bond voor motorisch gehandicapten, gezien de offers die worden gebracht ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden – offers in aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Zeer vele leden merken op dat slechts een klein deel van de extra uitgaven voor aftrek in aanmerking komt en vragen de bewindsman of dit een bevredigende situatie is. De ondergetekende is zich er terdege van bewust dat de in de hierboven bedoelde gevallen grote offers worden gebracht. (…) Wat betreft de vraag inzake een norm voor kosten van kleding en beddegoed is het zo dat de kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewone lastenregeling vallen zo verschillen van aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk lijkt.”
4.4.5.De bepaling met betrekking tot de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed werd vervolgens, niettegenstaande het onder 4.4.4 vermelde antwoord van de Minister, in de wet opgenomen na aanvaarding van het amendement Dolman (
Kamerstukken II1973/74, 12 741, nr. 8) dat – voor zover hier van belang – luidde:
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:
d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
Toelichting
Deze amendementen beogen tegemoet te komen aan extra hoge uitgaven voor thuisverpleegde gezinsleden.”
4.4.6.Met ingang van 1 januari 1974 luidde artikel 46 Wet IB 1964 – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
b. uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden van de belastingplichtige (…); (…)
2. Als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden uitsluitend aangemerkt de daarmede verband houdende:
d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.”
4.4.7.Met ingang van 1980 werd artikel 46, tweede lid, Wet IB 1964 vernummerd tot artikel 46, derde lid, Wet IB 1964. Deze bepaling is sindsdien in (nagenoeg) ongewijzigde vorm voortgezet, zowel in de Wet IB 1964 als in de Wet IB 2001. In de wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001 (Belastingherziening 2001) is te kennen gegeven dat geen inhoudelijke wijziging is beoogd. In de parlementaire geschiedenis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wet van 29 december 2008, Stb. 606) is eveneens aangegeven dat met de gewijzigde formuleringen in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 en artikel 38 UR IB 2001 (“uitgaven voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven”), geen inhoudelijke aanpassing is beoogd (
Kamerstukken II2008/09, 31 706, nr. 3, blz. 47):
“Uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra gezinshulp, een op medisch voorschrift gehouden dieet en extra kleding en beddengoed blijven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als onder de huidige regeling voor buitengewone uitgaven.”
4.4.8.Op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is het Hof van oordeel dat extra uitgaven voor kleding en beddengoed die zijn veroorzaakt door incontinentie, moeten worden aangemerkt als uitgaven die zijn gedaan ‘wegens ziekte of invaliditeit’ in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001. In de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is incontinentie immers specifiek vermeld als een voorbeeld van een aandoening die extra kosten van kleding en beddengoed kan veroorzaken en waarvoor de bij amendement ingediende bepaling, zoals vermeld onder 4.4.5, een tegemoetkoming bevatte. Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat, en welke, onderliggende ziekte de incontinentie heeft veroorzaakt. In de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het door de inspecteur verdedigde onderscheid tussen ‘incontinentie veroorzaakt door ziekte’ en ‘incontinentie veroorzaakt door ouderdom’, nog daargelaten de vraag (zie de door [huisarts] afgelegde verklaring onder 2.6) of het medisch gezien mogelijk is een dergelijk onderscheid te maken. Overigens is het Hof van oordeel (zie onder meer de genoemde verklaring van [huisarts]) dat aannemelijk is dat incontinentie het gevolg is van een verstoring van de normale lichaamsfunctie van de mens en ook om die reden dient te worden aangemerkt als (het gevolg van) ‘ziekte of invaliditeit’ als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001. Het gelijk op dit punt is derhalve aan belanghebbende.
4.5.1.Artikel 38 UR IB 2001 luidde in het onderhavige jaar als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
4.5.2.Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft bijgebracht van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens incontinentie en dat belanghebbende daarvoor een overzicht had moeten opstellen van de totale uitgaven voor kleding en beddengoed, alsmede een vergelijking met de normaal te achten kosten. Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar (reeds jaren) aan incontinentie lijdt. Voorts is van belang dat belanghebbende aftrek heeft geclaimd van het zogenoemde lage forfait (van € 310) van artikel 38 UR IB 2001. Om te vermijden dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs is vereist (zie overigens in dezelfde zin onder meer onderdeel 3.16 van het (inmiddels ingetrokken) Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126). Naar ’s Hofs oordeel is in het onderhavige geval aannemelijk, gelet op de aard van de aandoening en de daarop door de gemachtigde gegeven toelichting, dat de incontinentie extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich heeft gebracht. Belanghebbende heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar in aanmerking komt voor de forfaitaire aftrek van € 310.
4.6.1.Bij deze stand van zaken heeft de inspecteur een beroep gedaan op interne compensatie. Zoals blijkt uit de door hem in eerste aanleg overgelegde gegevens inzake de bankrekeningen van belanghebbende (zie 2.3) bedroeg het totaalsaldo van de per 1 januari 2014 door belanghebbende aangehouden tegoeden € 73.042. Het in de aangifte vermelde saldo van € 52.000 is derhalve niet juist; bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur per abuis een correctie aangebracht tot € 60.293 (het totaalsaldo van de tegoeden per 31 december 2014). Daardoor is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 510 te laag vastgesteld, namelijk op € 1.566 in plaats van op [(€ 73.042 -/- € 21.139 (heffingvrij vermogen) = € 51.903 x 4% =] € 2.076. Het bedrag van de niet-aftrekbare drempel specifieke zorgkosten bedraagt daardoor [1,65% van (€ 22.651 + € 2.076 =) 24.727 =] € 407. Dit betekent dat de alsdan toe te kennen aftrek specifieke zorgkosten, gelet op de overige in aanmerking te nemen (niet in geschil zijnde) bedragen aan aftrekbare zorgkosten, na toepassing van de verhoging met 113% (artikel 6.19, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001) en de hiervoor genoemde (gecorrigeerde) drempel, € 445 bedraagt. Dit alsnog in aftrek te brengen bedrag wordt (meer dan) gecompenseerd door het alsnog in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen van € 510, zo stelt de inspecteur.
4.6.2.Belanghebbende heeft daar tegen ingebracht dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie wordt verhinderd door het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft bewust en weloverwogen een correctie aangebracht op het door belanghebbende aangegeven bezittingen en heeft hierover kort voor het verzenden van de brief waarin het voornemen tot correctie van de aangifte werd aangekondigd (waarin geen melding werd gedaan van de correctie op het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen) telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. Aan een weloverwogen correctie mag een belastingplichtige het vertrouwen ontlenen dat op dat punt de kous af is, zo stelt belanghebbende.
De inspecteur heeft betwist dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan zijn beroep op interne compensatie.
4.7.1.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het de inspecteur niet meer is toegestaan zich in (hoger) beroep op interne compensatie te beroepen vanwege bij haar gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangifte op dit punt tot een bepaald bedrag heeft gecorrigeerd, is daarvoor onvoldoende; daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen niet meer te zullen terugkomen op de omvang van deze correctie. Dergelijke omstandigheden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Ook de verklaring van de gemachtigde tijdens de zitting in eerste aanleg (zie 2.5) is daarvoor onvoldoende, aangezien daaruit niet meer blijkt dan dat de aanslagregelend ambtenaar zonder nadere toelichting de correctie telefonisch heeft aangekondigd. Een en ander overigens nog daargelaten de omstandigheid dat belanghebbende in haar aangifte een onjuist bedrag aan bank- en spaartegoeden heeft vermeld en een beroep op gewekt vertrouwen niet met vrucht kan worden gedaan door een belastingplichtige die de inspecteur omtrent de desbetreffende kwestie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/04564, ECLI:NL:HR:2012:BY6916, BNB 2013/ 76). 4.7.2.Met zijn standpunt dat de alsnog te verlenen aftrek specifieke zorgkosten van € 407 volledig kan worden gecompenseerd met het alsnog in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen van € 510 miskent de inspecteur echter dat het afzonderlijke karakter van de heffing van inkomstenbelasting enerzijds en van premie volksverzekeringen anderzijds zich niet verdraagt met een compensatie van die heffingen (zie HR 22 november 2000, nr. 35.060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424, BNB 2001/32 en HR 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL:HR:2014:165, BNB 2014/61). In het onderhavige geval (zie 2.3) leidt de vermindering van het inkomen uit werk en woning met € 445 immers tot een nader vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen van € 22.206 en daarmee in beginsel tot een bedrag van (10,5% van € 445 = afgerond) € 47 aan minder verschuldigde belasting en (13,25% van € 445 =) € 59 aan minder verschuldigde premies. De inspecteur mag de vermindering van het bedrag aan verschuldigde premies niet compenseren met het bedrag aan belasting van (30% van € 510 =) € 153 dat is gemoeid met de ten onrechte achterwege gebleven (nadere) correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning. Het beroep op interne compensatie slaagt derhalve alleen voor zover het de ingevolge de te verlenen aftrek minder verschuldigde inkomstenbelasting betreft. Het bedrag aan verschuldigde premies dient te worden verminderd met € 59.