ECLI:NL:GHAMS:2017:4310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/00471
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek specifieke zorgkosten wegens incontinentie en interne compensatie bij belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die incontinentie ervaart. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2014, waarbij belanghebbende extra uitgaven voor kleding en beddengoed had opgegeven. De inspecteur weigerde deze uitgaven als aftrekbare kosten te erkennen, met het argument dat de incontinentie geen ziekte ten grondslag had, maar het gevolg was van ouderdom. Belanghebbende stelde echter dat incontinentie altijd het gevolg is van een onderliggende ziekte en dat de extra kosten voor kleding en beddengoed daarom wel degelijk aftrekbaar zijn.

Het Hof oordeelde dat de extra uitgaven voor kleding en beddengoed die zijn veroorzaakt door incontinentie, moeten worden aangemerkt als uitgaven die zijn gedaan ‘wegens ziekte of invaliditeit’ in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof verwierp het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende moest aantonen welke onderliggende ziekte de incontinentie veroorzaakte. Het Hof concludeerde dat incontinentie een verstoring van de normale lichaamsfunctie is en daarmee als ziekte of invaliditeit moet worden beschouwd.

Daarnaast was er een geschil over de interne compensatie. De inspecteur had een beroep gedaan op interne compensatie, omdat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te laag was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de inspecteur dit beroep alleen kon doen voor de minder verschuldigde inkomstenbelasting, maar niet voor de premie volksverzekeringen. Het Hof besloot dat de aanslag moest worden verminderd tot een bedrag van € 2.242 en dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.967.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00471
24 oktober 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij (Werkkollectief Hoorn)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/846 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 23 september 2016 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 20 november 2015 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 22.651 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.566. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 38 aan belastingrente vergoed.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 januari 2016 de aanslag gehandhaafd en daarbij een kostenvergoeding toegekend van € 246.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 oktober 2016, aangevuld bij brief van 18 november 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de inspecteur heeft gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“1. Eiseres had in 2014 last van urineverlies.
2. Op 24 februari 2015 heeft eiseres de aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 ingediend. Daarin heeft zij, onder andere, een bedrag voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed aangegeven ter hoogte van € 310.
3. Verweerder heeft eiseres bij brief van 30 juni 2015 verzocht om informatie. Eiseres heeft verweerder bij brief van 20 augustus 2015 geïnformeerd en bewijsstukken overgelegd.
4. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 13 oktober 2015 geïnformeerd over het voornemen tot afwijken van de aangifte.
5. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met de door eiseres in de aangifte vermelde persoonsgebonden aftrek.
6. Verweerder heeft in de bezwaarfase alsnog de in de aangifte genoemde uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (€ 15) en de uitgaven voor vervoer (€ 75) als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt, maar de uitgaven hebben niet tot aftrek geleid omdat het drempelbedrag van € 373 niet wordt overschreden.
7. Op 25 januari 2016 heeft er een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
8. In de uitspraak op bezwaar van 27 januari 2016 staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Kostenvergoeding
U heeft verzocht om vergoeding van de kosten die uw cliënt in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken. Omdat het aftrek medicijnen en aftrek vervoerskosten onterecht is, heb ik deze aangepast. Daarom krijgt u een kostenvergoeding. U ontvangt afzonderlijk een brief over de hoogte van de kostenvergoeding.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom voor een deel aan uw bezwaarschrift tegemoet. Omdat de aanslag niet verandert ontvangt u geen nieuwe beschikking.”
9. In de brief van 27 januari 2016 van verweerder staat dat het totale bedrag aan kostenvergoeding voor het bezwaarschrift is vastgesteld op € 246.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.
2.3.
Blijkens een door de inspecteur in eerste aanleg overgelegd overzicht van de door belanghebbende aangehouden bankrekeningen bedroeg het totaalsaldo van de per 1 januari 2014 aangehouden tegoeden € 73.042. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een totaalbedrag aan bank- en spaartegoeden vermeld van € 52.000. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met een totaalbedrag aan bank- en spaartegoeden van € 60.293 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.566.
2.4.
De aanslag IB/PVV 2014 is als volgt berekend:
Inkomstenbelasting box 1
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 22.651
Eerste schijf 5,1% van € 19.645 € 1.001
Tweede schijf 10,1% van € 3.006
€ 326
Inkomstenbelasting box 1 € 1.327
Premie volksverzekeringen
Premie-inkomen € 22.651
Premie volksverzekeringen 13,25% van € 22.651 € 3.001
Inkomstenbelasting box 3
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.566
Inkomstenbelasting box 3: 30% van € 1.566 € 469
Heffingskortingen -/-
€ 2.496
Verschuldigde IB/PVV € 2.301
2.5.
Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de gemachtigde namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“U houdt mij voor dat het saldo van twee bankrekeningen niet is opgegeven en dat van de
andere drie bankrekeningen een verkeerde waardepeildatum in acht is genomen. Vervolgens
vraagt u mij of ik het beroep op het vertrouwensbeginsel handhaaf. [Belanghebbende] heeft
doorgegeven dat het € 52.000 was. Als je kijkt naar vorige aangiften had ik geen reden om
daaraan te twijfelen. Ik heb geen bankafschriften gezien. Een beroep op interne compensatie
mag, tenzij het in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is in
strijd met als je in de aanslagfase hebt afgeweken. Ik ben gebeld door de inspecteur in de
aanslagregelende fase dat hij ging afwijken. Wij hebben contact gehad. Er is niet uitgelegd
hoe hij aan het bedrag kwam. Ik dacht dat ik er een brief over had gehad.”
2.6.
In hoger beroep heeft [huisarts] , die de gemachtigde ter zitting in hoger beroep tot bijstand heeft vergezeld, onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben sinds 1988 werkzaam als huisarts, sinds 1991 heb ik een eigen praktijk. (…) de oorzaak van incontinentie is nooit veroudering. De oorzaak kan in een dergelijk geval bijvoorbeeld liggen in bekkenbodemzwakte. Dat is een ziekte. Een patiënt kan daarvoor behandeld worden en de behandeling wordt vergoed door de zorgverzekeraar. Mijn stelling is dat incontinentie een ziekte of invaliderende aandoening is omdat het een verstoring van de normale fysiologische functie van de mens betreft. (…) In de praktijk gaat ouderdom gepaard met ziekte. 80 tot 90% van de ouderen wordt niet incontinent. Bij 70% van de mensen met incontinentieproblemen gaat het om een gemengde vorm van incontinentie. Het is niet altijd makkelijk te verhelpen. Er kan niet eenvoudigweg gesteld worden dat het gerelateerd is aan spierverslapping door ouderdom. De discussie is mijns inziens niet of ouderdom een ziekte is. Het gaat erom dat urineverlies een invaliderende werking heeft dan wel dat er een aandoening met een invaliderende werking aan ten grondslag ligt.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de inspecteur de aanslag niet naar een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende in aanmerking komt voor deze aftrek, is in geschil of de inspecteur ter zake een geslaagd beroep doet op interne compensatie.
3.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aanvullende kostenvergoeding (voor het hoorgesprek) voor de bezwaarfase.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt omtrent het geschil overwogen en beslist:

Kleding en beddengoed
11. Eiseres stelt dat zij incontinent is met alle gevolgen van dien voor kleding en beddengoed. Voorts stelt eiseres dat incontinentie een ziekte is en verwijst naar de International Classification of Diseases van de World-Health Organisation (WHO) (hierna: ICD-lijst). Het ligt volgens eiseres voor de hand dat wanneer iemand last heeft van incontinentie er sprake is van extra kosten voor kleding en/of beddengoed.
12. Verweerder neemt het standpunt in dat aan de incontinentie in het geval van eiseres geen ziekte ten grondslag ligt. Het urineverlies wordt veroorzaakt door ouderdom, zodat de uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen. Vermelding op de ICD-lijst betekent niet steeds dat sprake is van een ziekte, omdat op deze lijst ook kwalen en ongemakken staan waarmee een patiënt naar de arts kan, maar waarover geen verschil van mening kan bestaan dat het geen ziekten zijn.
13. Artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten zijn.
14. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriele regeling te stellen regels.
15. Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001) bepaalt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
16. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat bij eiseres aan het urineverlies in 2014 een ziekte ten grondslag lag. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat het urineverlies voortvloeit uit dementie is dat onvoldoende onderbouwd. Uit de tot het dossier behorende stukken kan niet worden afgeleid of eiseres reeds in 2014 aan dementie leed en/of de dementie in de jaren erger is geworden. De enkele vermelding van incontinentie op de ICD-lijst is onvoldoende om aan te nemen dat bij eiseres in 2014 sprake was van ziekte. Voorts is de ernst van de klachten in 2014 onvoldoende duidelijk geworden. De door de gemachtigde in het beroepschrift gemaakte vergelijking met de bij mannen op hoge leeftijd voorkomende 'ouderdomsziekte' prostaatkanker gaat niet op, nu in dat geval zonder meer sprake is van een ziekte.
Eiseres heeft voorts onvoldoende geconcretiseerd dat zij extra kosten heeft gemaakt voor kleding en beddengoed. De verklaring van de gemachtigde van eiseres ter zitting acht de rechtbank hiervoor onvoldoende, nu die verklaring ziet op de huidige situatie en niet de situatie in 2014 en voorts niet aannemelijk is geworden dat extra uitgaven voor kleding en beddengoed niet afdoende (hadden) kunnen worden voorkomen door het gebruik van adequaat incontinentiemateriaal.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aftrek verleend voor de uitgaven van extra kleding en beddengoed.
Interne compensatie
17. Gelet op hetgeen onder 16 is overwogen, behoeven het beroep van verweerder op interne compensatie, en de daartegen door eiseres ingebrachte bezwaren, geen behandeling.”
Aftrek extra uitgaven kleding en beddengoed
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de urine-incontinentie waaraan zij lijdt (hierna: incontinentie) geen ziekte ten grondslag ligt. Anders dan de inspecteur verdedigt, is incontinentie niet een aandoening die in veel gevallen louter het gevolg is van ouderdom, maar is zij altijd het gevolg van het verlies van een lichaamsfunctie. Incontinentie is een symptoom van een onderliggende ziekte, soms een combinatie van verschillende ziektes; aan incontinentie ligt altijd een tegennatuurlijke, pathologische, fysiologische oorzaak ten grondslag, tenzij het normaal is en bij een bepaalde levensfase hoort, zoals bij baby’s. Ouderdom gaat evenwel normaliter niet gepaard met incontinentie. De kennelijke redenering van de inspecteur dat bijna iedereen van tegen de 80 jaar incontinent zal zijn, is volgens belanghebbende bijzonder te noemen. Belanghebbende heeft in hoger beroep nogmaals verwezen naar de door de rechtbank vermelde ICD-lijst van de WHO, alsmede naar de door Nederlandse artsen gehanteerde ICPC (International Classification of Primary Care) codelijst, waarin voor incontinentie drie specificaties zijn opgenomen. Voorts heeft belanghebbende voor de onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de tijdens de zitting in hoger beroep door [huisarts] afgelegde verklaring.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende heeft geconcretiseerd dat zij extra kosten heeft gemaakt voor kleding en beddengoed. Niet in geschil is dat zij aan incontinentie lijdt. Bij een dergelijke aandoening ligt het voor de hand, vanwege regelmatig voorkomende ongelukjes, dat sprake is van extra kosten (waaronder bewassingskosten) van kleding en/of beddengoed. Ten onrechte verlangt de inspecteur een specificatie van de totale uitgaven voor kleding en beddengoed en een vergelijking met de normaal te achten kosten. Belanghebbende lijdt al jaren aan deze aandoening en heeft reeds jaren het forfaitaire bedrag in aftrek gebracht, zonder dat daarover door de inspecteur vragen zijn gesteld. Overigens hebben toegenomen dementieklachten ertoe geleid dat het verzamelen van extra bewijsstukken, in aanvulling op het reeds overgelegde bewijs van de aanschaf van incontinentiemateriaal in het onderhavige jaar, problematisch was. Aldus belanghebbende.
4.3.1.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Evenals belanghebbende is de inspecteur van mening dat de in de onderhavige zaak in fiscaal-juridische zin te beantwoorden vraag niet is of aannemelijk is dat belanghebbende aan incontinentie lijdt – dat is niet in geschil –, maar of aannemelijk is dat ziekte de oorzaak is van de incontinentie. Belanghebbende stelt volgens de inspecteur ten onrechte dat incontinentie in alle gevallen het symptoom is van een onderliggende ziekte. Belanghebbende is in het onderhavige jaar 78 jaar oud. Incontinentie komt op oudere leeftijd veelvuldig voor en ouderdom is geen ziekte. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een onderliggende ziekte bij haar de incontinentie heeft veroorzaakt en dat daardoor is voldaan aan het in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 opgenomen vereiste dat de uitgaven zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit. Voorts heeft de inspecteur erop gewezen dat de wetgever voorheen (ook onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna: Wet IB 1964) een onderscheid heeft gemaakt tussen (een forfaitair bepaalde) aftrek van uitgaven wegens ouderdom en aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Ook hieruit blijkt volgens de inspecteur dat (extra) uitgaven vanwege door ouderdom veroorzaakte incontinentie niet kunnen worden aangemerkt als specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
4.3.2.
Indien het Hof van oordeel is dat de incontinentie wel is veroorzaakt door een ziekte als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001, is de inspecteur van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Belanghebbende had daarvoor een specificatie moeten opstellen van de totale uitgaven voor kleding en beddengoed, welke uitgaven vergeleken hadden moeten worden met de normaal te achten kosten. Aldus de inspecteur.
4.4.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient naar ’s Hofs oordeel de totstandkomings-geschiedenis van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001 in aanmerking te worden genomen. Deze bepaling luidde in het onderhavige jaar als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
4.4.2.
De huidige bepaling in artikel 6.17 is ontleend aan die van artikel 46, tweede lid (met ingang van 1980: derde lid), onderdeel d, Wet IB 1964, welke bepaling sinds 1 januari 1974 in de Wet IB 1964 is opgenomen. De voorgeschiedenis van deze bepaling wordt gevormd door de met ingang van 1 januari 1971 (na een advies van de commissie Hofstra) in de artikel 46 Wet IB 1964 opgenomen limitatieve opsomming van de uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling. Doel van de opsomming was alleen die kosten in aftrek toe te laten die in direct verband staan met de ziekte, invaliditeit of bevalling en waaraan de belastingplichtige zich op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken (zie
Kamerstukken II1969/70, 10 790, nr. 3, blz. 8 en 17).
4.4.3.
Bij de totstandkoming van de wet “Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en de loonbelasting” (Wet van 19 december 1973, Stb. 630), is tijdens de parlementaire behandeling onder meer het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II1973/74, 12 471, nr. 4, blz. 3 r.k.):
“Thans noemt de wet in het bijzonder extra uitgaven voor voeding (dieet). Is het niet mogelijk ook kleding e.d. in aanmerking te nemen, bij voorbeeld voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden? Zeer vele mensen brengen ontzaglijke offers ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden – offers van aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Een enigszins volledige beschrijving van mogelijke financiële offers zal ongetwijfeld uitgesloten blijven. Voor kleding en beddegoed moet evenwel een norm op te stellen zijn, even goed als voor voeding.”
4.4.4.
De Minister van Financiën heeft daarop onder meer het volgende geantwoord (
Kamerstukken II1973/74, 12 471, nr. 5, blz. 5 r.k.):
“Zeer vele leden (…) vestigen de aandacht op tal van kosten voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden zoals aangeduid in het request van de Bond voor motorisch gehandicapten, gezien de offers die worden gebracht ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden – offers in aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Zeer vele leden merken op dat slechts een klein deel van de extra uitgaven voor aftrek in aanmerking komt en vragen de bewindsman of dit een bevredigende situatie is. De ondergetekende is zich er terdege van bewust dat de in de hierboven bedoelde gevallen grote offers worden gebracht. (…) Wat betreft de vraag inzake een norm voor kosten van kleding en beddegoed is het zo dat de kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewone lastenregeling vallen zo verschillen van aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk lijkt.”
4.4.5.
De bepaling met betrekking tot de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed werd vervolgens, niettegenstaande het onder 4.4.4 vermelde antwoord van de Minister, in de wet opgenomen na aanvaarding van het amendement Dolman (
Kamerstukken II1973/74, 12 741, nr. 8) dat – voor zover hier van belang – luidde:
“I. (…):
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:
d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
Toelichting
Deze amendementen beogen tegemoet te komen aan extra hoge uitgaven voor thuisverpleegde gezinsleden.”
4.4.6.
Met ingang van 1 januari 1974 luidde artikel 46 Wet IB 1964 – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
b. uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden van de belastingplichtige (…); (…)
2. Als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden uitsluitend aangemerkt de daarmede verband houdende:
d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.”
4.4.7.
Met ingang van 1980 werd artikel 46, tweede lid, Wet IB 1964 vernummerd tot artikel 46, derde lid, Wet IB 1964. Deze bepaling is sindsdien in (nagenoeg) ongewijzigde vorm voortgezet, zowel in de Wet IB 1964 als in de Wet IB 2001. In de wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001 (Belastingherziening 2001) is te kennen gegeven dat geen inhoudelijke wijziging is beoogd. In de parlementaire geschiedenis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wet van 29 december 2008, Stb. 606) is eveneens aangegeven dat met de gewijzigde formuleringen in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 en artikel 38 UR IB 2001 (“uitgaven voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven”), geen inhoudelijke aanpassing is beoogd (
Kamerstukken II2008/09, 31 706, nr. 3, blz. 47):
“Uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra gezinshulp, een op medisch voorschrift gehouden dieet en extra kleding en beddengoed blijven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als onder de huidige regeling voor buitengewone uitgaven.”
4.4.8.
Op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is het Hof van oordeel dat extra uitgaven voor kleding en beddengoed die zijn veroorzaakt door incontinentie, moeten worden aangemerkt als uitgaven die zijn gedaan ‘wegens ziekte of invaliditeit’ in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001. In de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is incontinentie immers specifiek vermeld als een voorbeeld van een aandoening die extra kosten van kleding en beddengoed kan veroorzaken en waarvoor de bij amendement ingediende bepaling, zoals vermeld onder 4.4.5, een tegemoetkoming bevatte. Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat, en welke, onderliggende ziekte de incontinentie heeft veroorzaakt. In de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het door de inspecteur verdedigde onderscheid tussen ‘incontinentie veroorzaakt door ziekte’ en ‘incontinentie veroorzaakt door ouderdom’, nog daargelaten de vraag (zie de door [huisarts] afgelegde verklaring onder 2.6) of het medisch gezien mogelijk is een dergelijk onderscheid te maken. Overigens is het Hof van oordeel (zie onder meer de genoemde verklaring van [huisarts]) dat aannemelijk is dat incontinentie het gevolg is van een verstoring van de normale lichaamsfunctie van de mens en ook om die reden dient te worden aangemerkt als (het gevolg van) ‘ziekte of invaliditeit’ als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001. Het gelijk op dit punt is derhalve aan belanghebbende.
4.5.1.
Artikel 38 UR IB 2001 luidde in het onderhavige jaar als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
4.5.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft bijgebracht van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens incontinentie en dat belanghebbende daarvoor een overzicht had moeten opstellen van de totale uitgaven voor kleding en beddengoed, alsmede een vergelijking met de normaal te achten kosten. Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar (reeds jaren) aan incontinentie lijdt. Voorts is van belang dat belanghebbende aftrek heeft geclaimd van het zogenoemde lage forfait (van € 310) van artikel 38 UR IB 2001. Om te vermijden dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs is vereist (zie overigens in dezelfde zin onder meer onderdeel 3.16 van het (inmiddels ingetrokken) Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126). Naar ’s Hofs oordeel is in het onderhavige geval aannemelijk, gelet op de aard van de aandoening en de daarop door de gemachtigde gegeven toelichting, dat de incontinentie extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich heeft gebracht. Belanghebbende heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar in aanmerking komt voor de forfaitaire aftrek van € 310.
Interne compensatie
4.6.1.
Bij deze stand van zaken heeft de inspecteur een beroep gedaan op interne compensatie. Zoals blijkt uit de door hem in eerste aanleg overgelegde gegevens inzake de bankrekeningen van belanghebbende (zie 2.3) bedroeg het totaalsaldo van de per 1 januari 2014 door belanghebbende aangehouden tegoeden € 73.042. Het in de aangifte vermelde saldo van € 52.000 is derhalve niet juist; bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur per abuis een correctie aangebracht tot € 60.293 (het totaalsaldo van de tegoeden per 31 december 2014). Daardoor is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 510 te laag vastgesteld, namelijk op € 1.566 in plaats van op [(€ 73.042 -/- € 21.139 (heffingvrij vermogen) = € 51.903 x 4% =] € 2.076. Het bedrag van de niet-aftrekbare drempel specifieke zorgkosten bedraagt daardoor [1,65% van (€ 22.651 + € 2.076 =) 24.727 =] € 407. Dit betekent dat de alsdan toe te kennen aftrek specifieke zorgkosten, gelet op de overige in aanmerking te nemen (niet in geschil zijnde) bedragen aan aftrekbare zorgkosten, na toepassing van de verhoging met 113% (artikel 6.19, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001) en de hiervoor genoemde (gecorrigeerde) drempel, € 445 bedraagt. Dit alsnog in aftrek te brengen bedrag wordt (meer dan) gecompenseerd door het alsnog in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen van € 510, zo stelt de inspecteur.
4.6.2.
Belanghebbende heeft daar tegen ingebracht dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie wordt verhinderd door het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft bewust en weloverwogen een correctie aangebracht op het door belanghebbende aangegeven bezittingen en heeft hierover kort voor het verzenden van de brief waarin het voornemen tot correctie van de aangifte werd aangekondigd (waarin geen melding werd gedaan van de correctie op het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen) telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. Aan een weloverwogen correctie mag een belastingplichtige het vertrouwen ontlenen dat op dat punt de kous af is, zo stelt belanghebbende.
De inspecteur heeft betwist dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan zijn beroep op interne compensatie.
4.7.1.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het de inspecteur niet meer is toegestaan zich in (hoger) beroep op interne compensatie te beroepen vanwege bij haar gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangifte op dit punt tot een bepaald bedrag heeft gecorrigeerd, is daarvoor onvoldoende; daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen niet meer te zullen terugkomen op de omvang van deze correctie. Dergelijke omstandigheden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Ook de verklaring van de gemachtigde tijdens de zitting in eerste aanleg (zie 2.5) is daarvoor onvoldoende, aangezien daaruit niet meer blijkt dan dat de aanslagregelend ambtenaar zonder nadere toelichting de correctie telefonisch heeft aangekondigd. Een en ander overigens nog daargelaten de omstandigheid dat belanghebbende in haar aangifte een onjuist bedrag aan bank- en spaartegoeden heeft vermeld en een beroep op gewekt vertrouwen niet met vrucht kan worden gedaan door een belastingplichtige die de inspecteur omtrent de desbetreffende kwestie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/04564, ECLI:NL:HR:2012:BY6916, BNB 2013/ 76).
4.7.2.
Met zijn standpunt dat de alsnog te verlenen aftrek specifieke zorgkosten van € 407 volledig kan worden gecompenseerd met het alsnog in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen van € 510 miskent de inspecteur echter dat het afzonderlijke karakter van de heffing van inkomstenbelasting enerzijds en van premie volksverzekeringen anderzijds zich niet verdraagt met een compensatie van die heffingen (zie HR 22 november 2000, nr. 35.060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424, BNB 2001/32 en HR 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL:HR:2014:165, BNB 2014/61). In het onderhavige geval (zie 2.3) leidt de vermindering van het inkomen uit werk en woning met € 445 immers tot een nader vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen van € 22.206 en daarmee in beginsel tot een bedrag van (10,5% van € 445 = afgerond) € 47 aan minder verschuldigde belasting en (13,25% van € 445 =) € 59 aan minder verschuldigde premies. De inspecteur mag de vermindering van het bedrag aan verschuldigde premies niet compenseren met het bedrag aan belasting van (30% van € 510 =) € 153 dat is gemoeid met de ten onrechte achterwege gebleven (nadere) correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning.
Het beroep op interne compensatie slaagt derhalve alleen voor zover het de ingevolge de te verlenen aftrek minder verschuldigde inkomstenbelasting betreft. Het bedrag aan verschuldigde premies dient te worden verminderd met € 59.
Slotsom
4.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk doel treft en dat de bestreden uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar niet in stand kunnen blijven. De aanslag dient te worden verminderd tot een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van (€ 2.301 -/- 59 =) € 2.242. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.

5.Kosten

5.1.
Aangezien het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk doel treft en de bestreden uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding heeft verleend voor het hoorgesprek in de bezwaarfase, zal het Hof ook de te vergoeden kosten in de bezwaarfase opnieuw vaststellen.
5.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van de te vergoeden kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op:
  • bezwaar: 2 (proceshandelingen: bezwaarschrift en hoorzitting) x € 246 x 1 (wegingsfactor: gemiddeld) = € 492;
  • beroep 2,5 (beroepschrift, repliek, bijwonen zitting) x € 495 x 1 = € 1.237,50;
  • hoger beroep: 2,5 (beroepschrift, repliek, bijwonen zitting) x € 495 x 1 = € 1.237,50;
in totaal derhalve € 2.967.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.242, met dienovereenkomstige aanpassing van het bedrag aan te vergoeden belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.967; en
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van [€ 46 + € 124 =] € 170 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer,
A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 24 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.