In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van [X B.V.] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de oplegging van aanvullende invoerrechten op ingevoerd pluimveevlees. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan [X B.V.] twee uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor een totaalbedrag van € 2.163.793,55 aan aanvullende invoerrechten, omdat de door [X B.V.] opgegeven cif-invoerprijzen lager waren dan de representatieve prijzen. De rechtbank had de beroepen van [X B.V.] ongegrond verklaard, waarna het Hof de zaak na verwijzing door de Hoge Raad opnieuw beoordeelt.
De Hoge Raad had eerder in een arrest van 10 juli 2020 het beroep in cassatie van [X B.V.] gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Hof. Het Hof moest nu beoordelen of de inspecteur terecht aanvullende invoerrechten had opgelegd. De inspecteur stelde dat de door [X B.V.] opgegeven cif-invoerprijzen niet aanvaardbaar waren, omdat het pluimveevlees niet onder normale handelscondities was doorverkocht. Het Hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de doorverkoopprijzen lager waren dan de representatieve prijzen niet voldoende was om de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijzen te betwisten.
Het Hof concludeerde dat [X B.V.] niet had aangetoond dat de opgegeven cif-invoerprijzen juist waren, en dat de inspecteur de aanvullende invoerrechten terecht had geheven. De inspecteur had de waarde van de ingevoerde goederen moeten vaststellen volgens de methoden van het Communautair douanewetboek, en de door hem gehanteerde representatieve prijzen waren aanvaardbaar. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [X B.V.] werd ongegrond verklaard.