ECLI:NL:GHAMS:2015:5119

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14/00065 en 14/00066
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvullende invoerrechten op pluimveevlees en de berekening van CIF-invoerprijzen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvullende invoerrechten die aan [X B.V.] zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De inspecteur had in 2012 twee uitnodigingen tot betaling (UTB 1 en UTB 2) uitgegeven voor respectievelijk € 127.361,36 en € 2.036.432,19 aan douanerechten op landbouwproducten, specifiek voor pluimveevlees dat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 door [X B.V.] in het vrije verkeer was gebracht. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van [X B.V.] ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Hof werd ingediend.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanvullende invoerrechten op de juiste wijze had berekend, op basis van de regelgeving van de EU en de doelstellingen van het landbouwbeleid. Het Hof concludeerde dat de door [X B.V.] aangegeven CIF-invoerprijzen niet in overeenstemming waren met de representatieve prijzen op de EU-markt, wat leidde tot de conclusie dat aanvullende invoerrechten verschuldigd waren. Het Hof bevestigde dat de inspecteur niet gehouden was om af te zien van navordering, omdat er geen sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hoger beroep van [X B.V.] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00065 en 14/00066
24 november 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
[X B.V.] .te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 13/2604 en 13/2722 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB 1) uitgereikt voor een bedrag van € 127.361,36 aan douanerechten op landbouwproducten (aanvullend invoerrecht). De aanvullende invoerrechten zijn nagevorderd op de aangiften voor producten van pluimveevlees, die in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 door belanghebbende in het vrije verkeer zijn gebracht.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2013, het bezwaar afgewezen en UTB 1 gehandhaafd.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 april 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB 2) uitgereikt voor een bedrag van € 2.036.432,19 aan douanerechten op landbouwproducten (aanvullend invoerrecht). De aanvullende invoerrechten zijn nagevorderd op aangiften voor producten van pluimveevlees, die in de periode 1 april 2009 tot en met 30 juni 2010 door belanghebbende in het vrije verkeer zijn gebracht.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2013, het bezwaar afgewezen en UTB 2 gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 28 januari 2014 en aangevuld bij brief van 18 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, bij het Hof ingekomen op 14 september 2015.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij de belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“Enig aandeelhouder van eiseres is [B.V. 1] Enig aandeelhouder van [B.V. 1] is [B.V. 2] Met ingang van 16 december 2009 is [onderneming a] , een Braziliaanse producent van onder meer producten van pluimveevlees, enig aandeelhouder van [B.V. 2] In de loop van 2009 heeft [onderneming a] een aantal ondernemingen, waaronder de hiervoor genoemde, overgenomen van [Ltd.Inc.]
In 2006 hebben partijen overleg gevoerd over de verrekenprijs tussen eiseres en de in Brazilië gevestigde verbonden onderneming [onderneming b] De afspraken zijn vastgelegd in de brief van verweerder van 2 november 2006. Eiseres mag bij het bepalen van de douanewaarde de methode ‘cost-plus-15’ gebruiken. De zo verkregen prijs wordt vermeerderd met de kosten van vervoer en verzekering tot aan de plaats van binnenkomst in de Europese Unie. Deze verrekenprijs is ook de basis voor de berekening van de CIF-invoerprijs. De afspraken zijn in een brief van verweerder aan eiseres van 31 augustus 2007 bevestigd. In deze laatste brief staat onder meer:
“De Douane kan zich vinden in de door u samengevatte werkafspraken. Zoals ik u reeds telefonisch heb medegedeeld blijven, ook al is de verrekenprijs vastgesteld conform genoemde werkafspraken, de Verordeningen (EG) nr. 1484/1995 en nr. 493/1999 onverkort van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de Douane zich het recht voorbehoudt de gehanteerde verrekenprijs (bijvoorbeeld op basis van de doorverkoop) te beoordelen.”
Eiseres heeft in de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 705 aangiften ten invoer gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer voor pluimveevlees van oorsprong uit Brazilië.
Eiseres heeft het grootste deel van het ingevoerde pluimveevlees met verlies op de Europese markt verkocht, in de meerderheid van de gevallen zelfs beneden de reactieprijs van € 333,50 per 100 kg netto. Vier van de ingevoerde partijen zijn met winst verkocht. Een aanzienlijk deel van de ingevoerde partijen is aan een gelieerde onderneming verkocht.
In een brief van 28 mei 2010 heeft verweerder aan de gemachtigden van eiseres het vermoeden geuit dat de transactiewaarde tussen [onderneming b] en eiseres niet meer een zakelijke prijs vertegenwoordigt. Verweerder heeft hierin tevens aangekondigd dat een onderzoek zal worden uitgevoerd om vast te stellen of de prijs is beïnvloed door de verbondenheid tussen beide ondernemingen en dat, mocht dit zo blijken te zijn, de transactie niet meer zal kunnen dienen voor het bepalen van de CIF-invoerprijs.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan, en voegt daaraan het volgende toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van Douane Rotterdam/kantoor Laan op Zuid van 2 november 2006 met als kenmerk; “Verrekenprijs [belanghebbende]” waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“(…) Onder verwijzing naar onze besprekingen van 6 februari 2006, 5 juli 2006 en 19 september 2006, onze diverse schriftelijke en telefonische contacten bericht ik u, aangaande de te gebruiken verrekenprijs tussen [onderneming b] in Brazilië en de diverse met haar verbonden bedrijven in de EU, als volgt.
Om tot een voor de Douane acceptabele en controleerbare verrekenprijs te komen is door u over de maand februari 2006 een specificatie van de kostprijs van bevroren rauw kippenborstvlees opgesteld. Vervolgens is deze kostprijs, overeenkomstig de Braziliaanse wetgeving, verhoogd met 15%. Dit ter dekking van directe en indirecte niet-productiekosten en winst. Tevens is door u een functionele beschrijving van de operationele activiteiten van [onderneming b] overgelegd. Deze stukken zijn door u tijdens onze bespreking van 19 september 2006 nader toegelicht.
Na beoordeling van de bovengenoemde stukken is de conclusie van de Douane als volgt, en wordt het volgende afgesproken:
  • Ondanks het feit dat de eisen waaraan [onderneming b] bij het bepalen van haar verkoopprijs volgens de Braziliaanse wetgeving moet voldoen, niet door de OESO wordt gebruikt voor de vaststelling van een “at arm’s length” prijs, wordt in dit geval de tussen [onderneming b] en de diverse met haar verbonden bedrijven in de EU gehanteerde verrekenprijs van bevroren rauw kippenborstvlees aanvaard voor het bepalen van de douanewaarde bij invoer van deze produkten in de EU.
  • Deze verrekenprijs wordt door [onderneming b] maandelijks conform bovengenoemde opstelling vastgesteld. Dit gebeurt uiterlijk binnen 10 dagen na afloop van de maand. Deze prijs wordt aan het Landelijk Waarde Team doorgegeven.
- De verrekenprijs is de basis voor de berekening van de in Verordening (EG) nr. 493/1999 van 5 maart 1999 gedefinieerde CIF-invoerprijs.
De Douane behoudt zich het recht voor om, indien achteraf blijkt dat deze toestemming is afgegeven op basis van onjuist verstrekte informatie en/of gegevens, die maatregelen te nemen die nodig worden geacht om tot een juiste vaststelling van de douanewaarde te komen. (…)
Tenslotte wil ik u er op wijzen dat van onze kant niet is bevestigd dat een importeur die van [onderneming b] koopt de CIF-invoerprijs mag vaststellen op basis van de representatieve prijs wanneer de verrekenprijs lager is dan deze representatieve prijs (zie punt 8 van uw brief van (…). Dit zou zich kunnen voordoen in de situatie dat er voor de vaststelling van de douanewaarde een transactie wordt geaccepteerd, maar dat voor de berekening van het aanvullend invoerrecht nadere gegevens moeten worden verstrekt waarmee deze transactie dient te worden aangepast. Dit ter bepaling van de in Verordening (EG) 493/1999 van 5 maart 1999 genoemde FOB-prijs in het land van oorsprong. Als belanghebbende vervolgens niet in staat blijkt te zijn om dergelijke nadere gegevens te verstrekken dan zal voor de berekening van het aanvullend invoerrecht worden uitgegaan van de op dat moment geldende representatieve prijs. Omdat in het geval van [onderneming b] de gehanteerde verrekenprijs een FOB-prijs in het land van oorsprong betreft dient de CIF-invoerprijs op basis van de verrekenprijs te worden vastgesteld.
(…)”
2.4.
Tot de stukken van het geding behoren twee beschikkingen van de douane waarbij op de voet van artikel 236 van het CDW terugbetaling dan wel kwijtschelding wordt verleend van aanvullende invoerrechten. De beschikking met dagtekening 7 oktober 2008 regardeert de periode oktober 2006 tot en met februari 2007 en betreft in totaal een bedrag van € 46.027. De beschikking met dagtekening 24 september 2010 regardeert de periode 24 februari 2006 tot en met 3 september 2007 en betreft in totaal een bedrag van € 1.064.650.
2.5.
Van het bij belanghebbende ingestelde onderzoek over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 naar de aanvaardbaarheid van de aangiften in het vrije verkeer brengen is op 12 april 2012 een rapport opgemaakt waarin voor zover relevant als volgt is vermeld:
“6 BEVINDINGEN
Voor de partijen die in genoemde controleperiode door [belanghebbende] in Europese Unie zijn ingevoerd, en waarbij de aangegeven CIF-invoerprijs hoger was dan de op het moment van invoer geldende representatieve prijs, geldt dat, met uitzondering van 4 partijen, deze daarna met verlies zijn verkocht. Het resultaat hebben we bepaald door de aangegeven CIF-invoerprijs, vermeerderd met de betaalde rechten bij invoer, in mindering te brengen op de verkoopprijs (leveringsvoorwaarde: delivered duty paid of free carier duty paid of deliverd at place). Voor een groot deel van de partijen geldt tevens dat de verkoopprijs lager was dan de reactieprijs op dat moment.
(…)
Op basis van bovengenoemde bevindingen zijn wij tot de conclusie gekomen dat de partijen, met uitzondering van de 4 partijen waarvan het resultaat van de doorverkoop positief is, niet onder normale handelscondities zijn verkocht. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de bestreden UTB’s terecht en voor de juiste bedragen aan aanvullend invoerrecht aan belanghebbende zijn uitgereikt, hetgeen de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Toepasselijke wet- en regelgeving

4.1.
De Overeenkomst inzake de landbouw, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”) en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij artikel 1, lid 1, eerste gedachtestreepje, van besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), bepaalt in artikel 5, leden 1, sub b, en 5:
“1. Niettegenstaande artikel II, lid 1, sub b, van de GATT 1994 mag ieder Lid [...] de bepalingen van de leden 4 en 5 toepassen, als:
a) (…)
b) de prijs waartegen dat product in het douanegebied van het [WTO-]Lid dat de concessie verleent, kan worden ingevoerd en die is bepaald aan de hand van de cif-prijs bij invoer van de betrokken partij en is uitgedrukt in de nationale valuta van dat Lid, daalt onder een reactieprijs die gelijk is aan de gemiddelde referentieprijs voor het betrokken product over de periode 1986 tot en met 1988. (…)
5. Het aanvullend douanerecht op grond van lid 1, sub b, wordt vastgesteld volgens de onderstaande formule: (…)”
4.2.
In Verordening (EG) nr. 1234/2007 Van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (“GMO-verordening”, Pb. L 299/1 van 16 november 2007, hierna ook: GMO) is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 141
Aanvullende invoerrechten
1. Bij invoer van één of meer producten van de sectoren granen, rijst, suiker, rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren, vlees van pluimvee en bananen tegen het in de artikelen 135 tot en met 140 bedoelde recht wordt, om eventuele nadelige gevolgen van die invoer voor de communautaire markt te voorkomen of te neutraliseren, een aanvullend invoerrecht geheven indien:
a) de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau dat de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld („de reactieprijs”), of
b) het invoervolume in een bepaald jaar een bepaald niveau overschrijdt („het reactievolume”).
Het reactievolume is gebaseerd op de markttoegang, waaronder wordt verstaan de invoer als percentage van het betrokken interne verbruik in de voorgaande drie jaren.
2. Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven als de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending. De cif-invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor dat product.
(…)
Artikel 143
Uitvoeringsbepalingen
De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen voor deze sectie vast en specificeert met name:
a) (…)
b) wat artikel 141 betreft, de producten waarop aanvullende invoerrechten zullen worden geheven en de overige criteria die voor de toepassing van lid 1 van dat artikel nodig zijn.”
4.3.1.
De preambule van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995, Pb. L 145/47 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) de importeur [kan] ervoor opteren dat het aanvullend recht anders dan op basis van de representatieve prijs wordt berekend; dat het in dat geval echter dienstig is te bepalen dat een zekerheid moet worden gesteld die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende rechten dat de importeur zou hebben betaald als deze op basis van de representatieve prijzen waren berekend; (…)”.
4.3.2.
Artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 luidt na wijziging in 1999 (Verordening (EG) nr. 493/1999) als volgt:
“de cif-invoerprijzen; in de zin van deze verordening zijn de elementen van de cif-invoerprijs:
a) de fob-prijs in het land van oorsprong en
b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap;”
4.3.3.
Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 luidt na de wijziging in 1999 als volgt:
“1. Het aanvullende invoerrecht wordt op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.
2. Wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
- het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
- de verzekeringspolis,
- de factuur,
- het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
- de vervoerovereenkomst,
- en, bij vervoer over zee, het cognossement.
3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie bedoelde zekerheid stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende invoerrechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs voor het betrokken product, zoals aangegeven in bijlage I.
4. De importeur moet binnen een maand, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs als bedoeld in lid 2 juist is. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kan de bevoegde autoriteit echter de termijn van zes maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetcondities ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.
5. Indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van Verordening (EEG) nr. 2913/92. Om te bepalen welk bedrag aan rechten moet worden geïnd, wordt rekening gehouden met een rente die loopt vanaf de datum waarop de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, tot en met de datum van de inning. De toe te passen rentevoet is die welke volgens het nationale recht voor terugvordering geldt.”
4.4.
Verordening (EG) nr. 816/2009) van de Commissie van 7 september 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 vermeldt in haar preambule voor zover relevant:
“2) De gegevens aan de hand waarvan de in artikel 141, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde representatieve prijzen worden vastgesteld, moeten gemakkelijk toegankelijk, permanent beschikbaar, betrouwbaar en onafhankelijk van de betrokken marktdeelnemers zijn. Aangezien de in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1484/95 bedoelde gegevens niet altijd aan al deze voorwaarden voldoen, is het dienstig ze te vervangen door de gegevens die worden verzameld in het kader van het communautaire toezicht krachtens artikel 308 quinquies van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek. Tegelijk moet de verplichting tot wekelijkse mededeling die is vastgesteld in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1484/95 worden ingetrokken.

5.Beoordeling van het geschil

Juistheid van de CIF-invoerprijzen
5.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de CIF-invoerprijzen op juiste wijze zijn berekend en dat belanghebbende reeds daarom de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd is, het volgende overwogen:
4.3.1.
Het standpunt van eiseres komt erop neer dat navordering niet mogelijk is, omdat zij zich aan de in 2006 en 2007 besproken methode voor de berekening van de CIF-invoerprijs heeft gehouden en de doorverkooprijzen overeenstemmen met wat zij van haar kopers heeft ontvangen. De bij aankoop en de bij verkoop gehanteerde prijzen zijn dus juist. Het standpunt van verweerder komt erop neer dat, gelet op doel en strekking van de GMO en Verordening (EG) nr. 1484/95, de CIF-invoerprijs en de doorverkoopprijs van een zending pluimveevlees in een juiste verhouding tot elkaar dienen te staan. De door eiseres gehanteerde CIF-invoerprijzen hadden lager moeten zijn, gelet op het niveau van de doorverkoopprijzen.
4.3.2.
Vaststaat dat de som van de CIF-invoerprijs en de bij invoer betaalde invoerrechten hoger is dan de doorverkoopprijs die eiseres voor de desbetreffende zending pluimveevlees in rekening heeft gebracht aan de koper. In alle gevallen is de doorverkoopprijs zelfs lager dan de reactieprijs, de minimumprijs voor pluimveevlees in de Europese Unie.
4.3.3.
Gelet op doel en strekking van de invoering van het aanvullend invoerrecht (preventie van marktbederf en de bescherming van de landbouwbevolking van de Europese Unie, zie met name punt 29 van de considerans van de GMO) is het standpunt van verweerder juist. Indien de uitleg van eiseres wordt aanvaard, is het immers mogelijk dat importeurs, met name in situaties waarin nauwe banden bestaan met de producent of exporteur in het land van oorsprong, in strijd met de in de GMO voor pluimveevlees uiteengezette voorwaarden op de gemeenschappelijke markt opereren en zo het marktbederf veroorzaken dat de GMO wil voorkomen en bestrijden. De visie van eiseres op de toepasselijke regelgeving miskent doel en strekking van deze regelgeving.
4.3.4.
De rechtbank ontleent steun voor haar oordeel aan de conclusie van de advocaat-generaal in het arrest Kloosterboer van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaak
C-317/99):
“21. De bepaling is dus zeer eenvoudig: de relevante prijs op basis waarvan wordt vastgesteld of een aanvullend recht kan worden geheven, is de prijs die volgens aangifte daadwerkelijk voor de ingevoerde goederen is betaald, en niet een theoretische of statistische prijs, zoals bijvoorbeeld de gemiddelde prijs van het product op een bepaalde markt in een bepaalde periode.
Ongetwijfeld ter voorkoming van fraude, heeft de Raad evenwel toegestaan dat de aangegeven prijzen worden vergeleken met de marktprijzen.
Kortom, de basisverordening stelt als algemene regel, dat de heffing van aanvullende rechten moet worden vastgesteld aan de hand van de cif-prijs van de ingevoerde goederen, hoewel zij niet, als bijzondere regel, uitsluit dat door vergelijking met de marktprijzen de juistheid van de cif-prijs wordt geverifieerd.
(…)
34. Volgens artikel 5, lid 1, van de Overeenkomst inzake de landbouw is de cif-prijs bij invoer van elke afzonderlijke partij het enige criterium op basis waarvan eventuele aanvullende rechten worden vastgesteld.”
4.3.5.
De CIF-invoerprijzen die eiseres heeft aangegeven zijn, hoewel er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiseres andere prijzen heeft betaald aan de leverancier, door de verbondenheid met deze leverancier eveneens te beschouwen als kunstmatig berekende prijzen. Desgevraagd heeft eiseres ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat de aangegeven CIF-invoerprijzen zijn beïnvloed door marktomstandigheden, andere dan die intern bij de verbonden leverancier in Brazilië zijn opgekomen. Vergelijking met de marktprijzen en de doorverkoopprijzen leidt tot de conclusie dat de CIF-invoerprijzen van eiseres niet juist kunnen zijn. Het getuigt bovendien niet van een normale prijsstelling dat eiseres de desbetreffende pluimveevleesproducten (de aanvullendrechtproducten) structureel met verlies verkoopt. Dat eiseres dit verlies goedmaakt met de ad-valoremproducten doet hieraan niet af. Het is de bedoeling van de GMO dat voor alle pluimveevleesproducten een gezonde markt tot stand komt die voldoet aan de door de Uniewetgever gestelde voorwaarden. Eiseres heeft deze doelstelling doorkruist. Of zij dit bewust heeft gedaan, is niet van belang.
4.3.6.
Het gelijk is wat betreft het primaire standpunt aan verweerder.”
5.2.1.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank, gelijk belanghebbende heeft gesteld, er bij zijn oordeel ten onrechte vanuit is gegaan dat in alle gevallen de doorverkoopprijs lager is geweest dan de
reactieprijs(de minimumprijs voor pluimveevlees in de Europese Unie). Deze aanname volgt niet uit de stukken van het geding.
5.2.2.
De vaststelling onder 5.2.1 neemt echter niet weg dat de rechtbank terecht – en in zoverre ook niet bestreden door belanghebbende – ervan uit is gegaan dat in alle gevallen op de EU markt lagere doorverkoopprijzen zijn gerealiseerd dan de in onderhavige periode geldende representatieve prijzen.
5.2.3.
Dit betekent dat de belanghebbende de producten heeft afgezet tegen zodanige condities dat zij niet conform artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) 1484/95 heeft bewezen dat de opgegeven CIF-prijs juist is. Anders dan belanghebbende meent is deze constatering niet een gevolg van de door haar gehanteerde CIF-invoerprijzen maar van de door haar gerealiseerde doorverkoopprijzen. Doordat deze doorverkoopprijzen op de EU markt lager zijn dan de geldende representatieve prijzen is belanghebbende aanvullende invoerrechten verschuldigd. De vraag of de CIF-invoerprijzen op juiste wijze zijn berekend kan daarom naar het oordeel van het Hof in het midden blijven.
Door de inspecteur te leveren bewijs om af te wijken van de aangifte
5.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de tussen partijen in geding zijnde vraag of de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd om van de aangiften te mogen afwijken als volgt geoordeeld:
“4.5. Eiseres stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om van de aangiften te mogen afwijken. Verweerder heeft de representatieve prijs als grondslag voor de berekening van de aanvullende rechten genomen, terwijl dit op grond van de toepasselijke wetgeving niet is toegestaan. Verweerder heeft nagelaten de volgens hem juiste CIF-invoerprijzen te berekenen, zodat de navordering een deugdelijke grondslag ontbeert, zelfs contra legem is. Verweerder verwerpt dit standpunt. De nagevorderde bedragen zijn gelijk aan de zekerheid die eiseres per aangifte zou moeten hebben stellen en die zou zijn verbeurd. Dit is in overeenstemming met de geldende wetgeving.
4.6.1.
De rechtbank wijst er om te beginnen op dat uit vergelijking van een aantal taalversies van artikel 3, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 is gebleken dat de Nederlandse taalversie afwijkt van de overige geraadpleegde taalversies. Voor de beoordeling van de beroepen zal de rechtbank uitgaan van de overige taalversies. Dit betekent dat navordering op de voet van artikel 220 van het CDW niet alleen mogelijk is indien de bevoegde autoriteiten constateren dat de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 vastgestelde afzetcondities van de betrokken partij niet in acht zijn genomen, maar ook indien de bevoegde autoriteiten constateren dat de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 vervatte voorwaarden niet in acht zijn genomen. De toetsing bij een verificatie achteraf is dus breder dan in de Nederlandse taalversie is verwoord.
4.6.2.
Uit artikel 3, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 (volgens de onder 4.6.1 toegelichte uitleg) volgt dat de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie de in hun ogen verschuldigde rechten innen overeenkomstig artikel 220 van het CDW indien zij constateren dat de voorwaarden van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 niet zijn vervuld. Aangezien artikel 220 van het CDW slechts een navorderingsbevoegdheid creëert en niet de grondslagen voor de berekening van de verschuldigde rechten bevat, zal de hoogte van de na te vorderen rechten op de voet van de toepasselijke bepalingen in het douanerecht moeten worden vastgesteld. Voor de berekening van de verschuldigde aanvullende invoerrechten bevat Verordening (EG) nr. 1484/95 de toepasselijke bepalingen. Artikel 3, eerste lid, van laatstbedoelde verordening verwijst voor de berekening van de aanvullende invoerrechten naar artikel 4 van dezelfde verordening.
4.6.3.
Hoewel moet worden toegegeven dat artikel 3, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 niet regelt hoe het bedrag aan verschuldigde rechten moet worden berekend, volgt uit een systematische interpretatie van de onder 4.2 weergegeven regelgeving (zie de laatste zin van overweging 4.6.2 van deze uitspraak) en uit doel en strekking van het landbouwbeleid van de Europese Unie (zie met name punten 29 en 65 van de considerans van de GMO), dat de door verweerder gehanteerde methode voor berekening van de verschuldigde aanvullende invoerrechten juist is. Het is dus niet nodig dat, zoals eiseres verdedigt, verweerder zelf de CIF-invoerprijzen berekent en op laatstgenoemde grondslag het na te vorderen bedrag vaststelt. Het is in overeenstemming met doel en strekking van de toepasselijke regelgeving dat, indien uit een verificatie blijkt dat de voorwaarden van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 niet zijn vervuld, de desbetreffende importeur alsnog een bedrag aan aanvullende rechten dient te betalen dat overeenkomt met de zekerheid die bij een constatering binnen de in artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 termijnen zou zijn verbeurd. Dat de berekening verschillend zou moeten zijn afhankelijk van het tijdstip van constatering, vindt geen steun in het toepasselijke recht.
4.6.4.
Dat eiseres op basis van de gemaakte afspraken geen zekerheid heeft hoeven stellen, doet aan het voorgaande niet af. Deze begunstigende behandeling heeft niet tot gevolg dat eiseres wat betreft de hoogte van de verschuldigde rechten anders dient te worden behandeld dan een importeur die wel zekerheid heeft gesteld.
4.6.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder de nagevorderde bedragen op de juiste grondslag heeft berekend. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres faalt.
5.4.1.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 3 van Verordening (EG) 1484/95 dat wanneer de goederen zijn afgezet op de EU markt tegen prijzen die onder de vastgestelde representatieve marktprijzen liggen, aanvullende invoerrechten verschuldigd worden. Artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) 1484/95 bepaalt voor die situatie dat de daartoe gestelde zekerheid verbeurd wordt.
5.4.2.
Partijen houdt verdeeld of de in artikel 3, derde lid, van Verordening (EG) 1484/95 beschreven berekeningswijze op gelijke wijze kan worden toegepast in de situatie dat geen zekerheid is gesteld, en de inspecteur de aanvullende rechten achteraf boekt.
5.4.3.
Gelijk de rechtbank heeft opgemerkt verwijst artikel 3, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 weliswaar naar artikel 220 van het CDW, maar regelt deze bepaling overigens niet expliciet
hoehet bedrag aan verschuldigde rechten moet worden berekend. Naar ’s Hofs oordeel volgt uit een wetssystematische interpretatie van de regelgeving alsmede uit het doel en de strekking van het landbouwbeleid van de Europese Unie dat de door de inspecteur gehanteerde methode voor berekening van de verschuldigde aanvullende invoerrechten juist is. Dat de berekening van de verschuldigde rechten anders zou zijn in geval van een boeking achteraf, vindt geen steun in het recht.
Voorwaarden voor afzien van navordering op de voet van artikel 220 CDW
5.5.
Partijen houdt vervolgens verdeeld de vraag of er redenen zijn om af te zien van de boeking achteraf van de rechten. De rechtbank heeft ten aanzien van dat geschil als volgt geoordeeld:
4.7. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat aan alle voorwaarden van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW is voldaan, zodat boeking achteraf achterwege had moeten blijven. Eiseres heeft te goeder trouw gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte voldaan. Aan eiseres zijn zelfs terugbetalingen verleend op basis van artikel 236 van het CDW. Verweerder weerspreekt dit standpunt. Verweerder is slechts akkoord gegaan met de cost-plus-15%-methode, maar heeft zich het recht voorbehouden om de CIF-invoerprijzen te beoordelen in het kader van Verordening (EG) nr. 1484/95. Er is dus geen sprake van een vergissing. Indien al sprake zou zijn van een vergissing, dan kon eiseres weten dat de gehanteerde CIF-invoerprijzen toch niet juist waren, omdat de door haar gehanteerde verkoopprijzen binnen de Europese Unie lager waren dan de CIF-invoerprijzen plus de betaalde invoerrechten. In alle gevallen is zelfs onder de reactieprijs verkocht. De gehonoreerde terugbetalingsverzoeken op grond van artikel 236 van het CDW zijn beoordeeld aan de hand van de door eiseres overgelegde overzichten. Destijds is niet gebleken dat eiseres structureel met verlies verkocht.
4.8.1.
De rechtbank stelt voorop dat naast het bepaalde in artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW geen plaats is voor het achterwege laten van een navordering van douanerechten wegens schending van door de douane jegens de douaneschuldenaar gewekt vertrouwen (vgl. HvJ 5 oktober 1988, Padovani, 210/87 en Hoge Raad 8 juni 2012, nr. 11/00573). De rechtbank zal het beroep van eiseres uitsluitend op de voet van voornoemd artikel beoordelen.
4.8.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten. In de correspondentie over de methode voor de berekening van de verrekenprijzen heeft verweerder het voorbehoud van verificatie achteraf gemaakt. Verweerder is wel akkoord gegaan met de methode, maar uit niets blijkt dat hij ook de hoogte van de op basis van de methode berekende CIF-invoerprijzen heeft geaccepteerd, laat staan dat hij ermee akkoord is gegaan dat de som van de CIF-invoerprijs en de betaalde invoerrechten structureel hoger zou zijn dan de doorverkoopprijs. Een dergelijke afspraak zou bovendien zozeer in strijd zijn met het landbouwbeleid van de Europese Unie, dat eiseres daarop niet had mogen vertrouwen. Deze afspraak zou eiseres namelijk de gelegenheid hebben geboden om pluimveevlees structureel onder de reactieprijs te verkopen. Dit zou leiden tot marktbederf, wat de GMO met diverse middelen juist probeert te voorkomen (zie ook punt 100 van de considerans van de GMO).
4.8.3.
Eiseres had, als ervaren marktdeelnemer die volgens haar eigen verklaring met de materie worstelde toen de resale-minus-methode niet toepasbaar bleek, kunnen en moeten beseffen dat het berekenen van een CIF-invoerprijs niet genoeg was om aan alle uit het landbouwbeleid voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Eiseres had moeten en kunnen begrijpen dat de CIF-invoerprijzen in een zodanige relatie tot de doorverkoopprijzen dienen te staan, dat marktbederf wordt voorkomen. Het is duidelijk dat dergelijk marktbederf zich heeft voorgedaan. Of verweerder onder gelijke omstandigheden twee eerdere verzoeken om terugbetaling heeft gehonoreerd, zoals eiseres heeft gesteld en verweerder heeft weersproken, kan in het midden blijven. Indien verweerder hier al een vergissing heeft begaan, kan eiseres zich hierop niet beroepen, gelet op haar eigen verplichtingen en verantwoordelijkheid. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat eiseres zelf heeft aangevoerd dat de marktomstandigheden voor pluimveevlees van oorsprong uit Brazilië tijdens de onderhavige periode zijn gewijzigd.
4.8.4.
Aangezien cumulatief aan alle in artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW gestelde voorwaarden moet zijn voldaan, kunnen de overige voorwaarden onbesproken blijven. Het subsidiaire standpunt van eiseres faalt.”
5.6.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank ten aanzien van dit geschilpunt op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing over en maakt de dienaangaande gebruikte overwegingen tot de zijne.
De inspecteur heeft met zijn in 2.3 aangehaalde brief een niet voor tweeërlei uitleg vatbaar voorbehoud gemaakt voor de controle van de afzetvoorwaarden. Voorts geldt dat de terugbetalingsbeschikkingen, zoals blijkt uit 2.4, een andere periode betreffen. Niet is uitgesloten dat belanghebbende in die periode andere afzetvoorwaarden heeft gehanteerd en niet onder de representatieve prijzen heeft verkocht. Deze terugbetalingsbeschikkingen kunnen reeds daarom niet worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten.
Slotsom
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene is de slotsom dat het hoger beroep in beide zaken ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter van de douanekamer,
A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 24 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.