ECLI:NL:GHAMS:2021:1839

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
19/01296
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bekendmaking van aanslag afvalstoffenheffing en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag afvalstoffenheffing die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer. De aanslag, die betrekking had op het belastingjaar 2017, was niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt aan belanghebbende. De aanmaning die was verzonden, kon niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslag, omdat deze niet voldoende informatie bevatte over de aard van de aanslag. Het Hof oordeelde dat de aanslag niet op de juiste wijze was bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van ontvangst van de aanslag. Hierdoor was het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk, ondanks dat het pas na de termijn was ingediend. Het Hof bevestigde dat belanghebbende als mede-gebruiker van de woning kon worden aangeslagen voor de afvalstoffenheffing, en dat de aanslag terecht aan hem was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het bezwaar werd ongegrond verklaard, met een veroordeling tot vergoeding van griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 19/01296
17 juni 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/826 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. A.G. Hendriks)
en
belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2017 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2017 ten aanzien van de onroerende zaak [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning) een aanslag afvalstoffenheffing (hierna: de aanslag) opgelegd ten bedrage van € 322,20.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 12 januari 2018 het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 juli 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door het Hof ontvangen op 26 augustus 2019, welk hoger beroep bij brief van 25 oktober 2019 is aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont samen met zijn partner [naam] in [plaatsnaam 2] waar zij hun hoofdverblijf en werkplek hebben. De woning in [plaatsnaam] is bij belanghebbende en zijn partner in gebruik als 2e woning en is eigendom van de partner van belanghebbende.
2.2.
Aan belanghebbende zijn ook voor de jaren 2013 tot en met 2016 aanslagen afvalstoffenheffing opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep en hoger beroep ingesteld. Daarbij was in geschil of de aanslagen afvalstoffenheffing terecht aan belanghebbende waren opgelegd. Het Hof overweegt en oordeelt in haar uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:5396) als volgt:
“4.5. De heffingsambtenaar heeft gesteld en het Hof acht, gelet op hetgeen dienaangaande uit de gedingstukken naar voren komt, aannemelijk dat ten tijde van de oplegging van de aanslagen onduidelijkheid bestond over de woonplaats van belanghebbende en zijn partner, [naam] , alsmede dat het hem aan concreet bewijs ontbrak dat zij (mede) feitelijk gebruiker van de woning was, zodat het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk was om [naam] voor de afvalstoffenheffing aan te slaan. Voorts staat - niet, althans onvoldoende, weersproken - vast dat belanghebbende als contractspartij voor de levering van water is geregistreerd bij PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland. De heffingsambtenaar heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat dit ten tijde van het opleggen van de aanslagen voor hem het enige concrete en aantoonbare gegeven was omtrent de vraag wie in de jaren 2013 t/m 2015 gebruik maakte van het perceel (de woning). Onder deze omstandigheden heeft de heffingsambtenaar niet in strijd gehandeld met de voor hem geldende beleidsregels, neergelegd in de Uitvoeringsregeling aanwijzing belastingplichtige in een keuzesituatie 2013 t/m 2016, noch het voorschrift van artikel 4:84 van de Awb geschonden door de onderhavige aanslagen afvalstoffenheffing aan belanghebbende, als “degene die een nutsvoorziening van het object op zijn naam heeft”, op te leggen. Ook voor het overige heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is; de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.”

3.Geschil voor het Hof

In hoger beroep is in geschil of het bezwaar tegen de aanslag afvalstoffenheffing 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding wegens een door derde verleende rechtsbijstand.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen vóór de dag van bekendmaking. Eiser heeft gesteld dat hij de aanslag niet heeft ontvangen. Verweerder heeft desgevraagd verklaard geen bewijs hiervan te kunnen leveren omdat de aanslag niet-aangetekend is verzonden.
Eiser heeft niet betwist dat hij de aanmaning op 22 mei 2017 heeft ontvangen. De rechtbank gaat daarom uit van 22 mei 2017 als datum van bekendmaking. Dat betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 23 mei 2017. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 3 juli 2017 bij verweerder moeten worden ingediend, dan wel bij terpostbezorging uiterlijk op 3 juli 2017, door verweerder uiterlijk 10 juli 2017 moeten zijn ontvangen.
2. Niet in geschil is dat verweerder het bezwaarschrift tegen deze aanslag eerst op
2 augustus 2017 heeft ontvangen. Hieruit volgt dat het bezwaar buiten de termijn is ingediend.
3. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
Eiser heeft geen argumenten aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.
4. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijk oordeel over de zaak.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid aanslag
5.1.
Belanghebbende heeft evenals in eerste aanleg, in hoger beroep aangevoerd dat hij de aanslag afvalstoffenheffing niet heeft ontvangen en daardoor niet tijdig bezwaar kon instellen. Na kennisneming van de aanmaning bij terugkomst van een zakenreis/vakantie op 31 juli 2017, heeft belanghebbende, naar hij stelt, direct en daardoor tijdig bezwaar ingesteld. Door de heffingsambtenaar is verdedigd dat het bezwaar tegen de aanslag afvalstoffenheffing te laat is ingesteld, aangezien belanghebbende de aanmaning met dagtekening 27 mei 2017 – de heffingsambtenaar merkt op dat de rechtbank hierbij is uitgegaan van een onjuiste datum – heeft ontvangen en op dat moment de aanslag aan belanghebbende bekend is geworden.
5.2.
De rechtbank is, naar het oordeel van het Hof, voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar uitgegaan van het juiste juridische kader, waar het Hof zich derhalve bij aansluit. Voorts geldt dat indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (vgl. HR 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5141). Ten einde te kunnen vaststellen of door belanghebbende tijdig bezwaar is ingesteld tegen de aanslag, dient eerst beoordeeld te worden of de aanmaning voor dit doel eveneens kan worden aangemerkt als bekendmaking van de aanslag (vgl. HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6887, BNB 2006/43).
5.3.
Het Hof stelt vast dat op de aanmaning met dagtekening 27 mei 2017, weliswaar het bedrag van de aanslag is vermeld, en een aanslagnummer, maar dat het gaat om de aanslag afvalstoffenheffing valt uit de aanmaning niet op te maken, aangezien daarin slechts melding wordt gemaakt van een “aanslagbiljet Gemeentelijke Belastingen”. Aangezien de belasting als zodanig niet is gespecificeerd op de aanmaning, overweegt het Hof dat de aanmaning daarom niet kan worden aangemerkt als een bekendmaking van de aanslag. Ook in het dwangbevel van 1 juli 2017 ontbreekt een gespecificeerde omschrijving van de belasting waarop de aanmaning betrekking heeft, zodat ook het dwangbevel niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslag. Aangezien de heffingsambtenaar desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat bij het versturen van de aanmaning en het dwangbevel geen kopie van de aanslag afvalstoffenheffing is toegezonden, is het Hof van oordeel dat de aanslag niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. De omstandigheid dat het aanslagnummer op de aanmaning en het dwangbevel is vermeld, is daartoe onvoldoende, omdat zonder kennisneming van de aanslag, niet duidelijk is waar het aanslagnummer betrekking op heeft.
5.4.
Hetgeen hiervoor in 5.2 en 5.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het bezwaar tegen de aanslag afvalstoffenheffing door de heffingsambtenaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aangezien vast staat dat belanghebbende eerst bij de uitspraak op bezwaar een duplicaat aanslag heeft ontvangen, is zijn bezwaar prematuur ingediend, maar kan het niettemin ontvankelijk worden geacht, aangezien het zich richt tegen de “aanslag Gemeentelijke heffingen”, waarmee in de aanmaning en het dwangbevel de aanslag afvalstoffenheffing was bedoeld en die aanslag ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Het Hof zal hierna de rechtmatigheid van de aanslag afvalstoffenheffing toetsen.
Is de aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
5.5.
Belanghebbende is van mening dat de aanslag afvalstoffenheffing niet aan hem kan worden opgelegd omdat hij geen eigenaar is van de woning, maar mede-gebruiker. De heffingsambtenaar voert aan dat belanghebbende als mede-gebruiker van de woning, wel kan worden aangeslagen voor de afvalstoffenheffing en verwijst daarbij naar de uitspraak van dit Hof in eerdere zaken van deze belanghebbende over hetzelfde onderwerp als vermeld onder 2.2.
5.6.
De feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak geven het Hof geen aanleiding anders te oordelen dan dat hij heeft gedaan in zijn uitspraak van 12 december 2017 als opgenomen in 2.2). Vast staat dat belanghebbende mede-gebruiker is van de woning en de heffingsambtenaar mag belanghebbende daarom als belastingplichtige aanmerken voor de afvalstoffenheffing. De aanslag afvalstoffenheffing is daarom terecht aan hem opgelegd.
Slotsom
5.7.
Hetgeen is overwogen in 5.4 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre wordt vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Belanghebbende doet een beroep op de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en wijst er daartoe op dat zijn processtukken zijn vermeld op briefpapier van [naam B.V.] waarvan hij directeur-aandeelhouder is. Volgens de heffingsambtenaar heeft belanghebbende geen recht op deze vergoeding van de kosten, aangezien belanghebbende zelf procedeert.
6.2.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en sub a van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aangezien belanghebbende zelf optreedt in zijn zaak. Het maakt daarbij niet uit of dit optreden geschiedt namens een rechtspersoon (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:2016:1035).
6.3.
Ook overigens vindt het Hof geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent zaak HAA 18/827;
  • verklaart het beroep in de zaak HAA 18/826 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar ongegrond;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 174.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, N. Djebali en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 17 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.