ECLI:NL:GHAMS:2017:5396

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
16/00520, 16/00521, 16/00522, 16/00523
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen afvalstoffenheffing door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over aanslagen afvalstoffenheffing die zijn opgelegd aan belanghebbende, een gebruiker van een woning aan de [A-straat] te [A]. De heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer had in totaal vier aanslagen opgelegd voor de belastingjaren 2013 tot en met 2016. De belanghebbende was het niet eens met deze aanslagen en had bezwaar aangetekend, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de beleidsregels en dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende als feitelijk gebruiker van de woning belastingplichtig was, en dat de aanslagen voldoende gespecificeerd waren. Het Hof onderschreef deze oordelen en concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de niet-ontvankelijkheid van het beroep in twijfel trokken. De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd dat de aanslagen onterecht waren opgelegd, noch dat er sprake was van onrechtmatig handelen door de heffingsambtenaar.

De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding, aangezien de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er schade was geleden door onrechtmatig handelen van de heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00520 tot en met 16/00523
12 december 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 12 oktober 2016 in de zaken met kenmerken 16/1560, 16/1562, 16/1563 en 16/1564 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2015 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2013 ten aanzien van de onroerende zaak [A-straat] te [A] (hierna de woning) aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd ten bedrage van € 322,80 respectievelijk € 898,56.
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2015 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2014 ten aanzien van de woning een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ten bedrage van € 322,80.
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2015 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2015 ten aanzien van de woning een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ten bedrage van € 322,80.
1.1.4.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2016 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2016 ten aanzien van de woning een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ten bedrage van € 325,20.
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 februari 2016 de onder 1.1.1 tot en met 1.1.3 vermelde aanslagen afvalstoffenheffing gehandhaafd.
1.2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 29 maart 2016 de onder 1.1.4 vermelde aanslag afvalstoffenheffing gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 12 oktober 2016 op de beroepen van belanghebbende - voor zover in hoger beroep relevant - als volgt beslist:
“De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 29 maart 2016 betreffende de aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2016 [
HAA 16/1564];
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gelast verweerder [
de heffingsambtenaar] het door eiser [
belanghebbende] betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 november 2017, welk hoger beroep bij brief van 11 januari 2017 is aangevuld. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 oktober 2017 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin de belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser (Hof: belanghebbende) was in alle in geschil zijnde jaren en ook thans nog gebruiker van de woning.
2. Eiser beschikt bij de woning over een rolemmer met een inhoud van 120 respectievelijk 240 liter voor groente-, fruit- en tuinafval respectievelijk voor restafval.”
2.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van deze feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is bij het Hof in geschil of de aanslagen afvalstoffenheffing voor de belastingjaren 2013 tot en met 2015 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. Voor de aanslag afvalstoffenheffing over het jaar 2016 is in geschil of het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft over het geschil als volgt overwogen en beslist:
“aanslag afvalstoffenheffing belastingjaar 2016 (16/1564)
7. Uit artikel 6.10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder (Hof: de heffingsambtenaar) bij uitspraak op bezwaar van 29 maart 2016 een beslissing heeft genomen op het bezwaarschrift ingediend tegen de voor het belastingjaar 2016 aan belanghebbende opgelegde aanslag afvalstoffenheffing. Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar echter reeds op 11 maart 2016 beroep ingesteld. Nu gesteld noch gebleken is van een situatie als bedoeld in artikel 6:10 Awb is het beroep in zoverre voortijdig ingesteld.
9. Het beroep voor zover dat is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 29 maart 2016 is daarom niet-ontvankelijk. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hij – wanneer het (hoger)
beroep in de zaken betreffende aanslagen afvalstoffenheffing voor de belastingjaren 2013, 2014 en 2015 tot wijziging van deze aanslagen leidt – de aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2016 ambtshalve op gelijke wijze zal wijzigen.
10. Voor het belastingjaar 2013 is de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2013 van de gemeente Haarlemmermeer van belang. Voor het belastingjaar 2014 respectievelijk 2015 is dat de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2014 respectievelijk 2015. De rechtbank stelt vast dat de hieronder genoemde artikelen uit de hiervoor genoemde verordeningen gelijkluidend zijn. Dat geldt evenzeer voor de bij elk van de verordeningen behorende tarieventabellen. Daarom zal de rechtbank deze verordeningen en de hierbij behorende tarieventabellen in het navolgende aanduiden als “de verordening” respectievelijk “de tarieventabel.”
11. Ingevolge artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen. Deze heffing kan worden opgelegd aan degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Artikel 10.21, eerste lid, Wet milieubeheer bepaalt onder meer dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening wordt onder de naam afvalstoffenheffing een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3 van de verordening wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Ingevolge artikel 4 van de verordening wordt de belasting geheven naar de maatstaven en de tarieven zoals opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Ingevolge artikel 5 van de verordening is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.
Ingevolge artikel 1.2. van de tarieventabel bedraagt de belasting in afwijking van het onder 1.1. bepaalde, per belastingjaar [per perceel] voor het ten behoeve van het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen ter beschikking stellen van:
1.2.1
een rolemmer met een inhoud van 120-liter voor groente-, fruit en tuinafval en/of
(…..)
c. een rolemmer met een inhoud van 240-liter voor restafval, € 322,80.
12. De rechtbank overweegt het volgende. Niet in geschil is dat eiser gebruiker is van de woning in de zin van de verordening en dat hij in de betreffende jaren beschikte over een rolemmer met een inhoud van 120 respectievelijk 240 liter voor groente-, fruit- en tuinafval respectievelijk voor restafval. Gelet hierop is eiser op grond van artikel 3 van de verordening belastingplichtig.
13. De aanslagen afvalstoffenheffing zijn - anders dan eiser kennelijk meent - niet opgelegd vanwege extra of overmatig aangeboden afval. Dat eiser naar hij stelt nimmer heeft gevraagd om op extra dagen afval op te halen en verweerder geen bewijs heeft geleverd dat eiser overmatig afval heeft aangeboden, is in het kader van de opgelegde aanslagen dan ook niet relevant.
14. Dat eiser eigenaar noch enig gebruiker van de woning is, noch is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Haarlemmermeer, brengt, anders dan hij betoogt, niet mee dat de aanslagen ten onrechte aan hem zijn opgelegd. Belastingplichtig is immers de feitelijk gebruiker van het perceel. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in de situatie dat er (mogelijk) meerdere gebruikers van een perceel zijn, de aanslag wordt opgelegd aan die gebruiker op wiens naam de nutsvoorzieningen staan. Nu eiser, zoals hij ook ter zitting heeft erkend, als gebruiker van de nutsvoorzieningen voor de woning staat geregistreerd, zijn de aanslagen aan hem opgelegd. De rechtbank acht dit niet onredelijk noch anderszins onjuist en ook niet in strijd met enige rechtsregel.
15. Aan de stelling van eiser dat aan de eigenaar van de woning, mevrouw [Y], al eerder aanslagen afvalstoffenheffing over de jaren 2013 tot en met 2015 zijn opgelegd en dat om die reden ten onrechte nogmaals dezelfde aanslagen aan hem worden opgelegd, gaat de rechtbank voorbij. Eiser heeft geen aanslagen getoond waaruit de juistheid van zijn stelling kan blijken en verweerder heeft ter zitting verklaard dat uit het interne systeem van de gemeente ook niet blijkt dat eerder aanslagen afvalstoffenheffing voor de jaren 2013, 2014 of 2015 aan mevrouw [Y] zijn opgelegd.
16. Gelet op het vorenoverwogene zijn de aanslagen afvalstoffenheffing over de jaren 2013 tot en met 2015 terecht en naar juiste hoogte aan eiser opgelegd.
17. Met betrekking tot eisers stelling dat de aanslagen niet zijn gespecificeerd overweegt de rechtbank het volgende. In de aanslagen is vermeld dat deze zijn opgelegd ter zake van de afvalstoffenheffing en betrekking hebben op de in de aanslagen genoemde tijdvakken. Bovendien is steeds de heffingsmaatstaf vermeld. Gelet hierop acht de rechtbank de aanslagen voldoende gespecificeerd. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
18. Voor zover eiser met zijn stelling dat de aanslagen onrechtmatig zijn aangezien deze niet zijn aangekondigd, beoogt te stellen dat hij ten onrechte eerst in 2015 is aangeslagen voor de jaren 2013 en 2014 overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt verweerders bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag pas door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De afvalstoffenheffing is een tijdvakbelasting waarbij blijkens artikel 5 van de verordening het belastingjaar gelijk wordt gesteld aan het kalenderjaar. Dit brengt mee dat de belastingschuld eerst ontstaat na de laatste dag van het tijdvak waarop de schuld betrekking heeft, in dit geval een kalenderjaar. Ten aanzien van het jaar 2013 respectievelijk 2014 betekent dit dat verweerder tot en met 31 december 2016 respectievelijk 31 december 2017 bevoegd is tot het opleggen van een aanslag. Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
19. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep voor zover dit betrekking heeft op de opgelegde aanslagen afvalstoffenheffing over de jaren 2013, 2014 en 2015 ongegrond.”
Inzake de afvalstoffenheffing over het jaar 2016
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zich te dezen een situatie als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb heeft voorgedaan. Het beroep is in zoverre dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de tegen deze aanslag gerichte grieven.
Inzake de afvalstoffenheffing over de jaren 2013 t/m 2015
4.3.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de aanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Het Hof verwijst naar de door de rechtbank aangevoerde gronden en voegt daaraan nog het navolgende toe.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep – naar het Hof begrijpt – betoogd dat de bestreden aanslagen dienen te worden vernietigd, omdat de aan deze aanslagen ten grondslag liggende verordeningen niet zijn gepubliceerd. Blijkens de stukken van het geding zijn de vaststelling en terinzagelegging van de voor de jaren 2013 en 2014 vastgestelde verordeningen gepubliceerd in de lokale krant InforMeer van 5 december 2012, respectievelijk 20 november 2013. De voor het jaar 2015 vastgestelde verordening is digitaal gepubliceerd in het Gemeenteblad van 8 december 2014. De stelling van belanghebbende dat geen juiste bekendmaking heeft plaatsgevonden mist gelet op voormelde publicaties feitelijke grondslag en wordt verworpen.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft gesteld en het Hof acht, gelet op hetgeen dienaangaande uit de gedingstukken naar voren komt, aannemelijk dat ten tijde van de oplegging van de aanslagen onduidelijkheid bestond over de woonplaats van belanghebbende en zijn partner, [Y], alsmede dat het hem aan concreet bewijs ontbrak dat zij (mede) feitelijk gebruiker van de woning was, zodat het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk was om [Y] voor de afvalstoffenheffing aan te slaan. Voorts staat - niet, althans onvoldoende, weersproken - vast dat belanghebbende als contractspartij voor de levering van water is geregistreerd bij PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland. De heffingsambtenaar heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat dit ten tijde van het opleggen van de aanslagen voor hem het enige concrete en aantoonbare gegeven was omtrent de vraag wie in de jaren 2013 t/m 2015 gebruik maakte van het perceel (de woning). Onder deze omstandigheden heeft de heffingsambtenaar niet in strijd gehandeld met de voor hem geldende beleidsregels, neergelegd in de Uitvoeringsregeling aanwijzing belastingplichtige in een keuzesituatie 2013 t/m 2016, noch het voorschrift van artikel 4:84 van de Awb geschonden door de onderhavige aanslagen afvalstoffenheffing aan belanghebbende, als “degene die een nutsvoorziening van het object op zijn naam heeft”, op te leggen. Ook voor het overige heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is; de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten en schadevergoeding

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Ook voor toekenning van een schadevergoeding ziet het Hof geen reden, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld en belanghebbende bovendien zijn stelling dat sprake is van vermogensschade - tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de heffingsambtenaar - in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter van de belastingkamer,
H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 12 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.