Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
7 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard of dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een onjuiste opvatting heeft gehanteerd over de vereiste wetenschap of het vermoeden van de verdachte met betrekking tot de ongewenstverklaring en het inreisverbod. De Hoge Raad stelt vast dat de wetgeving rondom de strafbaarstelling van vreemdelingen die in Nederland verblijven zonder dat zij daarvan op de hoogte zijn, is gewijzigd. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.
De zaak betreft een verdachte die op 25 juli 2013 in Amsterdam verbleef, terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd op 17 juli 2013. De verdachte had echter niet de kennis van dit inreisverbod, omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de beslissing. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat de ongewenstverklaring was opgeheven. De Hoge Raad oordeelt dat de kennisgeving in de Staatscourant niet voldoende was en dat de verdachte niet op de hoogte was van het inreisverbod. De Hoge Raad benadrukt dat de wetgeving is aangepast om te waarborgen dat ook vreemdelingen die niet op de hoogte zijn van hun status, niet strafbaar kunnen worden gesteld.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het strafrecht op vreemdelingen en de vereisten voor kennisgeving van inreisverboden en ongewenstverklaringen. De zaak benadrukt de noodzaak voor duidelijke communicatie naar vreemdelingen over hun status en de gevolgen daarvan.