ECLI:NL:GHAMS:2021:1582

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
23-002660-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens vals paspoort in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Turkije, was aangeklaagd voor het in bezit hebben van een vals paspoort van Israël. De verdediging stelde dat de verdachte een asielaanvraag had ingediend in Nederland en dat de vervolging door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Het hof heeft vastgesteld dat de asielprocedure nog liep en dat het openbaar ministerie niet in staat was om zonder nader onderzoek te concluderen dat de stelling van de verdachte dat hij vluchteling is, ongegrond was. Het hof oordeelde dat zolang er geen onherroepelijke beslissing op de asielaanvraag was genomen, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd en het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002660-20
datum uitspraak: 11 maart 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-284840-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1995,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 november 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een nationaal paspoort van Israël, voorzien van het nummer [nummer], op naam was gesteld van [naam] waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verklaard dat zijn cliënt een asielaanvraag heeft ingediend met een beroep op het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en dat de asielprocedure nog steeds loopt. Het hof heeft uit de toelichting van de raadsman het volgende begrepen. De verdachte beoogde aanvankelijk asiel in het Verenigd Koninkrijk aan te vragen. De verdachte was bij zijn aanhouding in Nederland nog op doorreis en vanwege de beperkingen voortkomende uit het Dublinverdrag was hem ingeprent pas in het beoogde land van eindbestemming, in het Verenigd Koninkrijk, asiel aan te vragen en niet onderweg. Naderhand heeft de verdachte, kennelijk toen hij zijn situatie in detentie in Nederland kon overzien, alsnog een asielaanvraag ingediend in Nederland en de te ontvluchten situatie in Turkije toegelicht. De doorreis en het bezit van het ten laste gelegde paspoort hield verband met de vlucht uit Turkije. De raadsman heeft vanwege de lopende asielprocedure de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen nu de asielaanvraag niet onverwijld is ingediend en de verdachte Nederland niet wilde inreizen, maar juist wilde uitreizen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de mededelingen van de raadsman – die steun vinden in de door hem overgelegde stukken – dat ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep sprake is van een nog lopende asielprocedure volgend op een door de verdachte, die als vreemdeling moet worden aangemerkt, gedane eerste asielverzoek, welk verzoek verband houdt met de reis waarop de tenlastelegging ziet.
De verdachte wordt vervolgd voor overtreding van het bepaalde in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), vanwege het valse paspoort dat hij in het kader van die reis door Nederland, met als eindbestemming het Verenigd Koninkrijk, in zijn bezit had.
Uit de strekking van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag vloeit voort dat het openbaar ministerie in de op artikel 231 Sr gebaseerde vervolging van een verdachte die vreemdeling is en zich tegen de beschuldiging verweert met een beroep op de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden, slechts dan ontvankelijk is indien onverwijld en zonder nader onderzoek door de strafrechter kan worden vastgesteld dat de stelling van de vreemdeling, dat hij een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ongegrond is. Dat volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9266 en HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1304 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1093. De beslissing op een asielaanvraag, en dus ook het oordeel omtrent de aannemelijkheid van het aan de asielaanvraag ten grondslag liggende vluchtrelaas, is voorbehouden aan de Minister en – na ingesteld beroep – aan de bestuursrechter en de strafrechter dient zich, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken van de strafrechter en de bestuursrechter, in beginsel te onthouden van een zelfstandig oordeel over het beroep van de vreemdeling op zijn vluchtelingenstatus.
De Hoge Raad benadrukt in zijn rechtspraak dat, mede gelet op de moeilijke bewijspositie die de vreemdeling heeft bij de onderbouwing van zijn beroep op de vluchtelingenstatus en de te bieden bescherming van het Vluchtelingenverdrag, de vreemdeling die wordt vervolgd ter zake van artikel 231 Sr ook een beroep op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toekomt indien nog niet vaststaat dat hij aan alle voorwaarden voor erkenning als vluchteling voldoet. Alleen indien de strafrechter onverwijld en zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de stelling van de vreemdeling dat hij vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag ongegrond is, kan het openbaar ministerie in de op artikel 231 Wetboek van Strafrecht gebaseerde vervolging worden ontvangen. Zo lang niet onherroepelijk op de door de vreemdeling in Nederland gedane eerste asielaanvraag is beslist, is er daartoe echter, in een zaak als de onderhavige, geen ruimte.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie aanvankelijk, op basis van de toen bekende feiten en omstandigheden, in redelijkheid tot vervolging heeft over kunnen gaan. Onder de thans bekende feiten en omstandigheden is de mogelijkheid tot vervolging evenwel uitgesloten. Dat de asielaanvraag niet onverwijld is gedaan en de verdachte aanvankelijk van plan was Nederland uit te reizen, doet daar niet aan af. De verdachte was immers nog op doorreis, via Nederland, en hij diende zich “without delay” in het land van zijn beoogde eindbestemming (het Verenigd Koninkrijk) als vluchteling kenbaar te maken. Indien een vluchteling nog op doorreis is, kan hem bij een beroep op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet worden tegengeworpen dat hem die bescherming niet toekomt, enkel omdat hij zich in het land van doorreis niet onverwijld als vluchteling bij de autoriteiten heeft gemeld (zie o.a. Conclusie A-G Aben bij HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8956).
Uit het voorgaande vloeit voort dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Gelet op de door de verdachte gedane asielaanvraag in Nederland, waarop nog niet onherroepelijk is beslist, kan het hof immers niet onverwijld en zonder nader onderzoek vaststellen dat de stelling van de verdachte, dat hij een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ongegrond is.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. H.A. van Eijk en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 maart 2021.
mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]