Uitspraak
1.Geding in cassatie
2 Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
3 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981, had gebruik gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en werd vervolgd op basis van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat de verdachte bescherming toekwam op grond van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij asiel had aangevraagd. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte niet voldeed aan de voorwaarden voor bescherming onder dit verdrag, omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in Duitsland had verbleven en daar de mogelijkheid had om asiel aan te vragen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had onderzocht of de asielaanvraag van de verdachte onherroepelijk was afgewezen. Hierdoor kon de stelling van de verdachte dat hij een vluchteling was niet evident ongegrond worden bevonden. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat het Openbaar Ministerie slechts ontvankelijk is in de vervolging als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat de stelling van de vreemdeling ongegrond is. Aangezien de verdachte een verblijfsvergunning asiel had verkregen, oordeelde de Hoge Raad dat hij niet strafrechtelijk vervolgd mocht worden voor het bezit van valse documenten in het kader van zijn vlucht.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Dit arrest benadrukt de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt aan personen die in een kwetsbare positie verkeren en de noodzaak voor de strafrechter om zich te onthouden van een zelfstandig oordeel over de vluchtelingenstatus van een verdachte.