ECLI:NL:GHAMS:2020:3348

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
18/00401
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheidstelling voor onbetaalde omzetbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkstelling van een belanghebbende voor onbetaalde omzetbelasting door de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 63.874, dat betrekking had op naheffingsaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2012. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. Het Hof oordeelde dat de vennootschap opzet kon worden verweten, omdat de belanghebbende opzettelijk te lage aangiften omzetbelasting had ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende terecht aansprakelijk was gesteld voor de verschuldigde omzetbelasting.

Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de lange behandelingsduur van het geschil. Het Hof oordeelde dat de rechtbank in eerste aanleg terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, omdat de totale duur van de procedure minder dan twee jaar was. Echter, in hoger beroep was de termijn overschreden, waardoor het Hof besloot een schadevergoeding van € 500 toe te kennen aan de belanghebbende. De uitspraak bevestigde de aansprakelijkheid van de belanghebbende en kende een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00401
15 december 2020
uitspraak van de vierde belastingkamer
op de hoger beroep van
[X],wonende te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.E. van Rossem)
tegen de uitspraak van 22 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/4758 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking, gedagtekend 22 april 2016, aansprakelijk gesteld voor de door [vennootschap] verschuldigde maar onbetaald gebleven omzetbelasting tot een bedrag van € 63.874 (dit bedrag is inclusief heffingsrente en kosten van vervolging). De aansprakelijkheidstelling ziet op naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2006, 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde beschikking op 30 mei 2016 bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 september 2016 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2018 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 juli 2018 en nader gemotiveerd bij brief van 4 oktober 2018. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij uitspraak van 9 oktober 2018 heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Belanghebbende heeft hiertegen verzet ingesteld.
1.6.
Het Hof heeft dit verzet bij uitspraak van 11 juli 2019 gegrond verklaard.
1.7.
Van de ontvanger zijn op 6 oktober 2020 en 16 oktober 2020 nadere stukken ingekomen. Van de zijde van belanghebbende zijn op 6 oktober 2020 en 9 oktober 2020 nadere stukken ingekomen. Een afschrift van de stukken is aan de wederpartij gezonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Aldaar is belanghebbende verschenen vergezeld door zijn gemachtigde voornoemd. Namens de ontvanger zijn [namen] verschenen.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’, de ontvanger als ‘verweerder’ en [vennootschap] als ‘de vennootschap’):
“1. Eiser staat sinds 29 april 1993 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van de vennootschap.
2. In het rapport van 25 juni 2014 betreffende een onderzoek inning bij de vennootschap staat onder meer:
“In het verleden was [de vennootschap], naar eigen verklaring, door het gebrek aan liquiditeiten genoodzaakt om de omzetbelasting lager aan te geven en naderhand te corrigeren door middel van een suppletieaangifte. Hierdoor is over de jaren 2007, 2008 en 2011 omzetbelasting nageheven.”
3. In het rapport van 13 april 2015 betreffende een onderzoek inning bij de vennootschap staat onder meer:
“Na het onderzoek in maart 2014 zijn, wegens wederom te laag aangegeven omzetten de navolgende aanslagen opgelegd:
(…)
Ook tijdens het bedrijfsbezoek van 9 april 2015 heeft de bestuurder aangegeven dat er in de jaren 2007 tot en met 2012 onafgebroken onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend omdat er gelden benodigd waren om de bedrijfslasten, waaronder de lonen, te kunnen voldoen.”
4. Eiser heeft namens de vennootschap aan verweerder brieven toegezonden, gedagtekend 7 juli 2009, 27 mei 2010, 5 juli 2010, 4 oktober 2010, 9 november 2010, 30 juni 2011, 11 augustus 2011, 4 september 2014, 16 oktober 2014 en 9 februari 2015, betreffende de financiële situatie van de vennootschap.
5. De beschikking heeft betrekking op naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn opgelegd naar aanleiding van door de vennootschap ingediende suppletieaangiften.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten nog als volgt aan.
2.2.
In het in eerste aanleg ingediende verweerschrift is onder meer opgenomen:
“5.2. Over de tijdvakken 2006, 2007 en 2011 worden de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd in verband met ingediende suppletieaangiften (…);
Aanslag-nummer
Dagtekening
Laatste vervaldag
Tijdvak
Bedrag aanslag incl. boete en heffingsrente
Boete
Heffings-rente
(…)
24-06-2010
08-07-2010
2007
€ 7.256
€ 0
€ 646
(…)
31-05-2013
14-06-2013
2011
€ 4.160
€ 0
€ 149
(…)
24-06-2010
08-07-2010
2006
€ 5.070
€ 0
€ 656
(…)
5.5.
Na het onderzoek zijn, wederom wegens te laag aangegeven omzetten, de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de hand van ingediende suppletie aangiften (…):
Aanslag-nummer
Dagtekening
Laatste vervaldag
Tijdvak
Bedrag aanslag incl. boete en heffingsrente
Boete
Heffings-rente
(…)
29-01-2015
12-02-2015
2009
€ 22.088
€ 0
€ 2.836
(…)
29-01-2015
12-02-2015
2010
€ 17.339
€ 0
€ 1.890
(…)
29-01-2015
12-02-2015
2012
€ 15.158
€ 0
€ ?
2.3.
In het in hoger beroep ingediende verweerschrift is onder meer opgenomen:
“In de onderhavige zaak is sprake van een substantieel verschil tussen de periodieke aangiften en de informatie uit de boekhouding. Ter illustratie: in 2010 is via de reguliere aangiften aangegeven dat er € 19.757 belasting afgedragen moest worden. Middels de suppletieaangifte werd daar nog € 15.449 aan toegevoegd. In 2011 werd € 3.747 aangegeven en een suppletie aangifte ingediend voor nog eens € 4.011. In 2012 maakt belanghebbende het helemaal bont. Via reguliere aangiften wordt aangegeven dat er € 4.501 afgedragen moest worden, en via de suppletie aangifte komt hier nog een € 14.138 bij.”
2.4.
In de ter zitting van het Hof voorgedragen pleitnota van de inspecteur is onder meer het volgende opgenomen:
“De belastingschuld waarvoor belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is gesteld bedraagt € 63.874. Hiervan staat vandaag de dag nog en bedrag open van € 62.972 (exclusief vervolgingskosten).”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerst aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Toetsingskader
4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende toetsingskader opgenomen (in de uitspraak van de rechtbank is de Invorderingswet 1990 aangeduid als de ‘Iw’, en het Uitvoeringsbesluit Invordering als het ‘Besluit’).
“10. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Iw, voor zover hier van belang, is iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor – onder meer – de omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van genoemd artikel.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, eerste volzin, van de Iw is, voor zover hier van belang, het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, derde volzin, van de Iw worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.
Artikel 36, derde lid, van de Iw houdt in dat indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de Iw kan, indien niet of niet op juiste wijze aan de in het tweede lid bedoelde verplichting is voldaan, de bestuurder aansprakelijk worden gesteld omdat wordt vermoed dat de niet-betaling het gevolg is van aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, tweede volzin, van de Iw wordt tot weerlegging van dit vermoeden slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Iw, strekken de bepalingen van dit hoofdstuk zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.
11. In het Besluit zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de meldingsverplichting van het tweede lid van artikel 36 van de Iw. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit wordt de melding betalingsonmacht gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit kan, in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit, wordt bij de melding inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen of voldaan of niet is betaald.
Ingevolge artikel 8 van het Besluit is het lichaam dat de melding betalingsonmacht doet gehouden om aan de ontvanger a) de door deze gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de vaststelling van de oorzaak van de betalingsonmacht, of voor de bepaling van de financiële positie van het lichaam van belang kunnen zijn, en b) boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de ontvanger – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de oorzaak van de betalingsonmacht, of voor de bepaling van de financiële positie van het lichaam, desgevraagd voor dit doel beschikbaar te stellen.
12. Naar vaste jurisprudentie geeft artikel 7, tweede lid van het Besluit een zelfstandige, van het eerste lid afwijkende meldingsregeling voor gevallen waarin een naheffingsaanslag wordt opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan. De regeling houdt volgens de Hoge Raad in dat, voor zover laatstbedoelde omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, de mededeling kan worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag. ”
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld heeft de rechtbank het juiste toetsingskader gehanteerd (zie voornoemde rechtsoverwegingen in de uitspraak van de rechtbank). Van dat toetsingskader gaat ook het Hof uit.
Aansprakelijkstelling
4.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak over het geschilpunt aangaande de aansprakelijkstelling het volgende overwogen en beslist.
“13.Vast staat dat de naheffingsaanslagen waar de aansprakelijkstelling betrekking op heeft, het gevolg zijn van suppletieaangiften. Daarom moet er van worden uitgegaan dat ze zijn opgelegd omdat de verschuldigde omzetbelasting meer beloopt dan de omzetbelasting die de vennootschap had aangegeven. Op grond daarvan is bij uitsluiting de regeling van artikel 7, tweede lid, van het Besluit van toepassing. Dit houdt in dat een melding die het rechtsgevolg van artikel 36, derde lid, van de Iw heeft, slechts kan worden gedaan voor zover de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR7038). In gevallen van opzet en grove schuld in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Besluit is de bestuurder overeenkomstig artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de Iw aansprakelijk en wordt vermoed dat de niet betaling van de belasting aan hem is te wijten, tenzij hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat het opzettelijk of grofschuldig geen of een te lage aangifte heeft gedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2149)
14. De rechtbank acht aannemelijk dat de vennootschap opzet kan worden verweten dat de verschuldigde omzetbelasting over de in geschil zijnde tijdvakken meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangiften moest worden voldaan. Dit volgt uit de hiervoor genoemde rapporten van 25 juni 2014 en 13 april 2015, volgens welke eiser heeft verklaard dat de vennootschap bewust te lage aangiften omzetbelasting heeft ingediend over de jaren 2007 tot en met 2012. Verweerder heeft op vragen van de rechtbank ter zitting verder toegelicht dat tijdens de hoorzitting hierover opnieuw is gesproken en dat de hoorzitting ook betrekking had op het tijdvak 2006. Eiser heeft toen ook voor dat jaar verklaard opzettelijk te lage aangiften omzetbelasting te hebben gedaan, aldus verweerder. Eiser heeft dit alles niet bestreden. Daarom gaat de rechtbank er van uit dat ook voor 2006 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend. Eiser heeft in dit verband gesteld dat de suppletieaangiften als vrijwillige verbeteringen van de onjuiste aangiften moeten worden aangemerkt en dat vanwege die verbeteringen de opzet als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Besluit, komt te vervallen. De rechtbank volgt eiser hier niet in. De door eiser genoemde omstandigheid doet er immers niet aan af dat bij de indiening van de aangiften opzettelijk te weinig belasting is aangegeven. Dat ter zake van het doen van onjuiste aangiften geen boetes zijn opgelegd, zoals eiser heeft gesteld, leidt ook niet tot een andere conclusie, reeds omdat de bevoegdheid om een boete op te leggen een discretionaire is. Anders gezegd, er kunnen andere redenen zijn waarom dergelijke boetes niet worden opgelegd. Dat geen boetes zijn opgelegd, doet verder aan de opzettelijkheid van het indienen van de te lage aangiften niet af.
15. Het voorgaande betekent dat voor de naheffingsaanslagen geen rechtsgeldig melding van betalingsonmacht kon worden gedaan. Niet relevant is of voorafgaand aan of na afloop van de oplegging van de naheffingsaanslagen is gemeld, dan wel verweerder uit andere hoofde van betalingsonmacht op de hoogte was. Vermoed wordt dat de niet-betaling van de omzetbelasting het gevolg is van aan eiser te wijten onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt eiser slechts toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat het opzettelijk of grofschuldig geen of een te lage aangifte heeft gedaan. Hierin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Uit de feiten valt op te maken dat het aan eiser te wijten is dat de vennootschap niet rechtsgeldig heeft kunnen melden, aangezien hij namens de vennootschap bewust de onjuiste aangiften heeft gedaan of laten doen. Om die reden behandelt de rechtbank de inhoudelijke argumenten van eiser dat hij geen onbehoorlijk bestuurder is geweest, niet.
16. Het standpunt van eiser dat artikel 7, tweede lid, van het Besluit, voor zover dat betrekking heeft op opzet en grove schuld, in strijd is met artikel 36, tweede lid, van de Iw, is onjuist. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat de naleving van de meldingsplicht op zichzelf niet altijd tot gevolg heeft dat de bestuurder van zijn aansprakelijkheid is bevrijd, met name gelet op de mogelijkheid van misbruik (vergelijk de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 97/98). Juist in een situatie als de onderhavige waarin opzettelijk te weinig omzetbelasting wordt aangegeven, mag een melding er niet toe leiden dat eiser de persoonlijke aansprakelijkstelling ontloopt. Dit is in overeenstemming met artikel 7, tweede lid, van het Besluit.
17. Het beroep van eiser op artikel 2:248, vierde lid, van het BW, faalt. Deze bepaling heeft geen gelding in een procedure bij de belastingrechter over de aansprakelijkstelling ingevolge de Iw.
18. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel faalt. Naar vaste rechtspraak kan schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet leiden tot vermindering of vernietiging van een fiscale gebonden beschikking. Verder kon het eiser gelet op de uitnodiging duidelijk zijn dat het hoorgesprek in het kader van het bezwaar plaatsvond. Niet gebleken is voorts dat in de uitspraak op bezwaar onjuiste informatie is opgenomen. Dat mogelijk ten onrechte in de uitspraak op bezwaar staat dat de betalingsonmacht niet gemeld was, is niet van belang, omdat duidelijk uit de uitspraak blijkt dat dit volgens verweerder niet relevant is in de situatie van eiser. Ook werd het argument van eiser dat hij de misgelopen opbrengst van de opdracht in verband met [X BV] wilde compenseren met de aansprakelijkstelling op afdoende wijze behandeld in de brief van verweerder aan eiser van 23 juni 2016. Voor zover eiser in beroep zich wederom op het standpunt stelt dat een dergelijke compensatie moet plaatsvinden, kan deze grond niet slagen. Daargelaten de hoogte van de door eiser gestelde schade, zou een eventuele vordering vanwege die schade niet op de ontvanger zijn maar op een derde. Dat deze schade het gevolg zou zijn van het optreden door of vanwege een overheidsorgaan, zoals door eiser is gesteld, maakt niet dat eiser een vordering zou hebben op verweerder.
19. Dat verweerder door zijn handelen bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat geen aansprakelijkstelling zou volgen, heeft eiser onvoldoende onderbouwd. Het enkele afwachten door verweerder van de (financiële) ontwikkelingen van de vennootschap is onvoldoende, zeker omdat eiser zelf voorspelde dat die ontwikkelingen positief zouden zijn en er geen reden was om te twijfelen aan eisers voorspellingen. Bovendien heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de afweging om af te wachten mede was ingegeven door het feit dat de opgelegde naheffingsaanslagen tot 2015 relatief laag waren. Het standpunt van eiser in dit verband dat verweerder zelf verantwoordelijk is voor het oplopen van de belastingschulden omdat zij niet eerder zijn overgegaan tot aansprakelijkstelling leidt dan ook tot niets. Overigens kent de Iw niet de mogelijkheid om de aansprakelijkstelling te matigen en kom[t] de rechtbank ook niet uit andere hoofde die bevoegdheid toe.
20. Gelet op het voorgaande is eiser terecht en naar het juiste bedrag aansprakelijk gesteld voor de verschuldigde omzetbelasting van de vennootschap over de tijdvakken waarop de beschikking betrekking heeft.
21. De rechtbank oordeelt dat eiser ook terecht en naar de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld voor de in te vorderen bedragen die verband houden met de omzetbelasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt (de kosten en rente). Verwezen wordt naar hetgeen verweerder heeft gesteld, waaruit volgt dat het belopen daarvan aan eiser is te wijten. Ook hierbij wijst de rechtbank op de verantwoordelijkheid van eiser als bestuurder van de vennootschap met betrekking tot het aangifte- en betalingsgedrag van de vennootschap.
22. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.4.
Het Hof verenigt zich met de in de onderdelen 13 tot en met 22 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven overwegingen en beslissingen, de gronden waarop deze berusten en maakt deze tot de zijne. Ter aanvulling van het in onderdeel 14 opgenomen oordeel dat het aannemelijk is dat de vennootschap opzet kan worden verweten dat de verschuldigde omzetbelasting over de in geschil zijnde tijdvakken meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangiften moest worden voldaan, overweegt het Hof nog het volgende. Belanghebbende heeft (ook) ter zitting van het Hof verklaard dat de vennootschap (door belanghebbende in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap) bewust te lage aangiften omzetbelasting indiende over de jaren 2006 tot en met 2012; er werden, zo begrijpt het Hof, slechts aangiften omzetbelasting gedaan voor zover de liquiditeit van de vennootschap betaling daarvan op dat moment toeliet hetgeen resulteerde in te lage betaling van omzetbelasting op aangifte. In een later stadium werden dan suppleties (als vrijwillige verbeteringen van de onjuiste aangiften omzetbelasting) ingediend, evenwel zonder voldoening van daarin opgegeven materieel verschuldigde omzetbelasting. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat de onder 2.2. en 2.3. opgenomen passages juist zijn. Voorgaande onderstreept dat opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend. Zoals terecht is onderdeel 15 van de uitspraak van de rechtbank is overwogen kan onder die omstandigheden geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht worden gedaan.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende (ook) verzocht om vergoeding van immateriële schade welke hij heeft geleden door de lange behandelingsduur van het geschil.
4.6.
De rechtbank heeft op belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen:
“Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade welke hij heeft geleden door de lange behandelingsduur van het geschil. De grondslag voor een vergoeding van immateriële schade in het belastingrecht vanwege de overschrijding van een redelijke termijn is het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Het aanvangstijdstip is als regel het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Verder wordt in de jurisprudentie als uitgangspunt gehanteerd dat de hoogte van de schadevergoeding € 500 bedraagt per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
24. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift op 30 mei 2016. Sindsdien zijn nog geen twee jaar verlopen. Nu de totale duur van de procedure in bezwaar en beroep tezamen minder dan twee jaren heeft is er geen aanleiding een schadevergoeding voor spanning en frustratie toe te kennen.”
4.7.
Hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld is juist en neemt het Hof over. Anders dan ten tijde van het doen van de uitspraak van de rechtbank bestaat er thans in hoger beroep wel grond voor het toekennen een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van een redelijke termijn in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In deze termijn is de duur van een verzetsprocedure bij het Hof inbegrepen (vgl. rechtsoverweging 3.4.3. van het Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, hierna het overzichtsarrest). Belanghebbende heeft op 9 juli 2018 hoger beroep ingesteld; sindsdien zijn meer dan twee jaar verlopen. Alsdan bestaat er aanleiding een schadevergoeding voor spanning en frustratie toe te kennen. Het Hof zal, gelet op de door de Hoge Raad gegeven richtlijn voor de vergoeding van
€ 500 per half jaar (rechtsoverweging 3.10.1 van het overzichtsarrest), de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 1 x € 500.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende op zichzelf ongegrond is maar belanghebbende wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase toekomt.

5.Kosten

5.1.
Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het overzichtsarrest (r.o. 3.14.1) volgt dat bij toekenning van een vergoeding van immateriële schade dat aan belanghebbende een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep wordt toegekend en dat ook het voor de behandeling van dat hoger beroep betaalde griffierecht moet worden vergoed. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 525: 2 [hoger beroepschrift en verschijnen zitting hoger beroep] x € 525 [waarde per punt] x 0,5 [wegingsfactor]).
In de omstandigheid dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, heeft het Hof aanleiding gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade toe;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid ) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525; en
- gelast de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, R.C.H.M. Lips en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 15 december 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.