4.3.De rechtbank heeft in haar uitspraak over het geschilpunt aangaande de aansprakelijkstelling het volgende overwogen en beslist.
“13.Vast staat dat de naheffingsaanslagen waar de aansprakelijkstelling betrekking op heeft, het gevolg zijn van suppletieaangiften. Daarom moet er van worden uitgegaan dat ze zijn opgelegd omdat de verschuldigde omzetbelasting meer beloopt dan de omzetbelasting die de vennootschap had aangegeven. Op grond daarvan is bij uitsluiting de regeling van artikel 7, tweede lid, van het Besluit van toepassing. Dit houdt in dat een melding die het rechtsgevolg van artikel 36, derde lid, van de Iw heeft, slechts kan worden gedaan voor zover de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR7038). In gevallen van opzet en grove schuld in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Besluit is de bestuurder overeenkomstig artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de Iw aansprakelijk en wordt vermoed dat de niet betaling van de belasting aan hem is te wijten, tenzij hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat het opzettelijk of grofschuldig geen of een te lage aangifte heeft gedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2149) 14. De rechtbank acht aannemelijk dat de vennootschap opzet kan worden verweten dat de verschuldigde omzetbelasting over de in geschil zijnde tijdvakken meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangiften moest worden voldaan. Dit volgt uit de hiervoor genoemde rapporten van 25 juni 2014 en 13 april 2015, volgens welke eiser heeft verklaard dat de vennootschap bewust te lage aangiften omzetbelasting heeft ingediend over de jaren 2007 tot en met 2012. Verweerder heeft op vragen van de rechtbank ter zitting verder toegelicht dat tijdens de hoorzitting hierover opnieuw is gesproken en dat de hoorzitting ook betrekking had op het tijdvak 2006. Eiser heeft toen ook voor dat jaar verklaard opzettelijk te lage aangiften omzetbelasting te hebben gedaan, aldus verweerder. Eiser heeft dit alles niet bestreden. Daarom gaat de rechtbank er van uit dat ook voor 2006 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend. Eiser heeft in dit verband gesteld dat de suppletieaangiften als vrijwillige verbeteringen van de onjuiste aangiften moeten worden aangemerkt en dat vanwege die verbeteringen de opzet als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Besluit, komt te vervallen. De rechtbank volgt eiser hier niet in. De door eiser genoemde omstandigheid doet er immers niet aan af dat bij de indiening van de aangiften opzettelijk te weinig belasting is aangegeven. Dat ter zake van het doen van onjuiste aangiften geen boetes zijn opgelegd, zoals eiser heeft gesteld, leidt ook niet tot een andere conclusie, reeds omdat de bevoegdheid om een boete op te leggen een discretionaire is. Anders gezegd, er kunnen andere redenen zijn waarom dergelijke boetes niet worden opgelegd. Dat geen boetes zijn opgelegd, doet verder aan de opzettelijkheid van het indienen van de te lage aangiften niet af.
15. Het voorgaande betekent dat voor de naheffingsaanslagen geen rechtsgeldig melding van betalingsonmacht kon worden gedaan. Niet relevant is of voorafgaand aan of na afloop van de oplegging van de naheffingsaanslagen is gemeld, dan wel verweerder uit andere hoofde van betalingsonmacht op de hoogte was. Vermoed wordt dat de niet-betaling van de omzetbelasting het gevolg is van aan eiser te wijten onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt eiser slechts toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat het opzettelijk of grofschuldig geen of een te lage aangifte heeft gedaan. Hierin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Uit de feiten valt op te maken dat het aan eiser te wijten is dat de vennootschap niet rechtsgeldig heeft kunnen melden, aangezien hij namens de vennootschap bewust de onjuiste aangiften heeft gedaan of laten doen. Om die reden behandelt de rechtbank de inhoudelijke argumenten van eiser dat hij geen onbehoorlijk bestuurder is geweest, niet.
16. Het standpunt van eiser dat artikel 7, tweede lid, van het Besluit, voor zover dat betrekking heeft op opzet en grove schuld, in strijd is met artikel 36, tweede lid, van de Iw, is onjuist. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat de naleving van de meldingsplicht op zichzelf niet altijd tot gevolg heeft dat de bestuurder van zijn aansprakelijkheid is bevrijd, met name gelet op de mogelijkheid van misbruik (vergelijk de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 97/98). Juist in een situatie als de onderhavige waarin opzettelijk te weinig omzetbelasting wordt aangegeven, mag een melding er niet toe leiden dat eiser de persoonlijke aansprakelijkstelling ontloopt. Dit is in overeenstemming met artikel 7, tweede lid, van het Besluit.
17. Het beroep van eiser op artikel 2:248, vierde lid, van het BW, faalt. Deze bepaling heeft geen gelding in een procedure bij de belastingrechter over de aansprakelijkstelling ingevolge de Iw.
18. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel faalt. Naar vaste rechtspraak kan schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet leiden tot vermindering of vernietiging van een fiscale gebonden beschikking. Verder kon het eiser gelet op de uitnodiging duidelijk zijn dat het hoorgesprek in het kader van het bezwaar plaatsvond. Niet gebleken is voorts dat in de uitspraak op bezwaar onjuiste informatie is opgenomen. Dat mogelijk ten onrechte in de uitspraak op bezwaar staat dat de betalingsonmacht niet gemeld was, is niet van belang, omdat duidelijk uit de uitspraak blijkt dat dit volgens verweerder niet relevant is in de situatie van eiser. Ook werd het argument van eiser dat hij de misgelopen opbrengst van de opdracht in verband met [X BV] wilde compenseren met de aansprakelijkstelling op afdoende wijze behandeld in de brief van verweerder aan eiser van 23 juni 2016. Voor zover eiser in beroep zich wederom op het standpunt stelt dat een dergelijke compensatie moet plaatsvinden, kan deze grond niet slagen. Daargelaten de hoogte van de door eiser gestelde schade, zou een eventuele vordering vanwege die schade niet op de ontvanger zijn maar op een derde. Dat deze schade het gevolg zou zijn van het optreden door of vanwege een overheidsorgaan, zoals door eiser is gesteld, maakt niet dat eiser een vordering zou hebben op verweerder.
19. Dat verweerder door zijn handelen bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat geen aansprakelijkstelling zou volgen, heeft eiser onvoldoende onderbouwd. Het enkele afwachten door verweerder van de (financiële) ontwikkelingen van de vennootschap is onvoldoende, zeker omdat eiser zelf voorspelde dat die ontwikkelingen positief zouden zijn en er geen reden was om te twijfelen aan eisers voorspellingen. Bovendien heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de afweging om af te wachten mede was ingegeven door het feit dat de opgelegde naheffingsaanslagen tot 2015 relatief laag waren. Het standpunt van eiser in dit verband dat verweerder zelf verantwoordelijk is voor het oplopen van de belastingschulden omdat zij niet eerder zijn overgegaan tot aansprakelijkstelling leidt dan ook tot niets. Overigens kent de Iw niet de mogelijkheid om de aansprakelijkstelling te matigen en kom[t] de rechtbank ook niet uit andere hoofde die bevoegdheid toe.
20. Gelet op het voorgaande is eiser terecht en naar het juiste bedrag aansprakelijk gesteld voor de verschuldigde omzetbelasting van de vennootschap over de tijdvakken waarop de beschikking betrekking heeft.
21. De rechtbank oordeelt dat eiser ook terecht en naar de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld voor de in te vorderen bedragen die verband houden met de omzetbelasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt (de kosten en rente). Verwezen wordt naar hetgeen verweerder heeft gesteld, waaruit volgt dat het belopen daarvan aan eiser is te wijten. Ook hierbij wijst de rechtbank op de verantwoordelijkheid van eiser als bestuurder van de vennootschap met betrekking tot het aangifte- en betalingsgedrag van de vennootschap.
22. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”