ECLI:NL:GHAMS:2020:2893

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
18/00470
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen bij dwangbevelen en terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om dwangbevelen uit te vaardigen en kosten van vervolging in rekening te brengen. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen de dwangbevelen die betrekking hadden op terugvorderingsbeschikkingen van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Het Hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was om de dwangbevelen uit te vaardigen op basis van het mandaatbesluit van 16 augustus 2013. Het Hof oordeelde dat de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat deze zich ook richtten tegen de kostenbeschikkingen die aan de dwangbevelen waren verbonden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Tevens is de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00470
27 oktober 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: drs. J.A. Bajema,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 4 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5084 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Belastingdienst/Toeslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Met dagtekening 9 augustus 2017 is aan belanghebbende een dwangbevel tot betaling van een terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2008 met een terug te vorderen bedrag aan toeslagen van € 28.963 betekend. Daarbij is een bedrag van € 1.966 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
1.1.2.
Met dagtekening 9 augustus 2017 is aan belanghebbende een dwangbevel tot betaling van een terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2009 met een terug te vorderen bedrag aan toeslagen van € 31.396 betekend. Daarbij is een bedrag van € 2.128 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
1.2.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft – na tegen de hiervoor vermelde besluiten gemaakte bezwaren – bij in één geschift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 oktober 2017 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 4 juli 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 14 augustus 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat op 19 september 2018 gemotiveerd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019.
Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de Belastingdienst/Toeslagen is verschenen mr. [naam] .
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft het Hof het onderzoek heropend en de Belastingdienst/Toeslagen verzocht schriftelijke inlichtingen te verstrekken.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarop geantwoord bij brief van 25 mei 2020, waarvan een afschrift aan belanghebbende is toegezonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 18 juni 2020, waarvan een afschrift aan de Belastingdienst/Toeslagen is toegezonden.
1.8.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend om zonder nadere zitting op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de Belastingdienst/Toeslagen zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Met dagtekening 2 december 2011 is ten name van eisers een terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2008 vastgesteld tot een te betalen bedrag van € 33.555. Omdat de invordering lagere tijd heeft stilgelegen, heeft verweerder een nieuwe dagtekening, op 20 oktober 2016, aan de terugvorderingsbeschikking toegekend. Wegens het uitblijven van betaling heeft verweerder met dagtekening 19 juli 2017 een aanmaning aan eiseres verzonden. Hierbij is € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2. Met dagtekening 20 april 2011 is ten name van eisers een terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2009 vastgesteld tot een te betalen bedrag van € 32.134. Wegens het uitblijven van betaling heeft verweerder met dagtekening 19 juli 2017 een aanmaning aan eiseres verzonden. Hierbij is € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
3. Eiseres heeft de verschuldigde bedragen niet binnen de gestelde termijnen betaald. Noch is een verzoek om uitstel van betaling verzocht of verleend.
4. Verweerder heeft de onderhavige dwangbevelen aan eiseres opgelegd.
5. In het bezwaar van eiseres tegen het dwangbevel inzake de terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2009 is, onder andere, de volgende tekst opgenomen:

GRONDEN
1. [X] stelt zich (in vervolg op eerdere procedures in dezelfde zaak) op het standpunt dat het dwangbevel besluit nietig c.q. vernietigbaar is dan wel niet voor ten uitvoerlegging vatbaar is, op de navolgende gronden:
I. Onbevoegdheid
2. De Belastingdienst toeslagen is niet bevoegd een dwangbevel uit te vaardigen/ten uitvoer te leggen, op grond dat geen terugvorderingsbeschikking aan het dwangbevel is gehecht/de vordering niet bestaat.
3. Voor zover van belang, heeft een onbevoegde het dwangbevel genomen c.q. ontbreekt een rechtsgeldige ondertekening
4. Voor zover van belang was de Belastingdienst Toeslagen ook niet bevoegd tot uitvaardiging van en tenuitvoerlegging van een dwangbevel, op grond dat de rechtsvordering tot betaling ex art 4:104 e.v. Awb reeds was verjaard.
5. Op grond van het gestelde onder 1-3 is het dwangbevel nietig/vernietigbaar, dient te worden herroepen.
II. Ontbreken juridische grondslag
6. In het dwangbevel is opgenomen dat [X] achter zou zijn met betaling van aanslagnummer [X] / kinderopvangtoeslag 2009 a € 33.540,-, maar deze aanslag/terugvorderingsbeschikking bestaat niet..
7. Uit de stukken blijkt dat de beschikking met aanslagnummer [X] / kinderopvangtoeslag 2009 d.d. 20 april 2011 een voorschotbeschikking is waarin de KOT 2009 wordt gewijzigd naar €0,-, zonder terugvordering van betalingen. Tevens blijkt uit de stukken dat de tegemoetkoming KOT 2009 hij beschikking d.d. 13 maart 2015 reeds definitief is vastgesteld op € 0, zonder terugvordering van betalingen.
8. In art 26 Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat alleen ingevorderd kan worden “indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag”. Nu in de definitieve berekening KOT 2009 is vastgesteld dat de verrekening van een voorschot met de tegemoetkoming € 0,- bedraagt, kan van invordering ex art 26 Awir uiteraard geen sprake zijn.
9. Met in achtneming van de punten 6-8 stelt [X] dat het dwangbevel iedere juridische grondslag ontbeert ingevolge waarvan het besluit dient te worden herroepen.”
Het bezwaarschrift tegen het dwangbevel inzake de terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2008 is nagenoeg gelijkluidend.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat een dwangbevel niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat daartegen geen bestuursrechtelijke voorziening openstaat.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.
2.3.1.
Tot de gedingstukken behoren twee, door middel van terpostbezorging betekende, dwangbevelen met bevel tot betaling van terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag 2008 en 2009. Deze dwangbevelen zijn gedateerd op 9 augustus 2017 en zijn door de Belastingdienst/Toeslagen bij de rechtbank ingebracht (zie productie 2 bij de brief van 29 januari 2018; de dwangbevelen zijn als bijlagen gehecht aan de bezwaarschriften van belanghebbende die als productie 2 zijn bijgevoegd). De dwangbevelen kennen als aanhef linksboven ‘Toeslagen Belastingdienst’ en rechtsboven ‘Dwangbevel In naam van de Koning Afschrift, Belastingdienst/Kantoor Landelijk Incasso Centrum (…)’ en als onderschrift linksonder ‘De ontvanger’. Deze dwangbevelen zijn niet ondertekend; onderaan de voorzijde wordt verwezen naar de achterzijde waarop informatie over onder meer de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en de bezwaarprocedure is vermeld.
2.3.2.
Op de achterzijde is voorts de volgende rechtsmiddelverwijzing opgenomen:
“Als u het niet eens bent met de kosten van betekening, kunt u een bezwaarschrift indienen. (…)
U moet het bezwaarschrift binnen zes weken na de datum van de betekening indienen bij het onderdeel van de Belastingdienst dat het dwangbevel heeft uitgevaardigd. Dit kan zijn:
-de ontvanger van de Belastingdienst;
-de Belastingdienst/Toeslagen.
Op de voorkant kunt u zien welk onderdeel van de Belastingdienst het dwangbevel heeft uitgevaardigd.”
2.4.
In het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het dwangbevel inzake de terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2009 is na punt 9 (zie hiervoor onder 5. van de rechtbankuitspraak) nog het volgende opgenomen:

III. Proceskosten
10. De kosten rechtsbijstand vast te stellen conform het besluit proceskosten bestuursrecht.
IV. Schadevergoeding
11. [X] verzoekt, een noch nader te onderbouwen, immateriële en materiële schadevergoeding waaronder in ieder geval de (onterechte) verrekeningen van (de niet bestaande) schuld KOT 2009 met de inkomstenbelasting/ Kinderbudget , vermeerderd met de wettelijke rente
Mitsdien
-het dwangbevel te herroepen/in te trekken vanwege een aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid
-de proceskosten terzake rechtsbijstand te vergoeden
-de immateriële/materiële schade te vergoeden”
Het bezwaarschrift tegen het dwangbevel inzake de terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag 2008 is ook voor wat betreft dit gedeelte ervan nagenoeg gelijkluidend.
2.5.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in hoger beroep onder meer overgelegd een besluit tot mandaat- en volmachtverlening Belastingdienst/Belastingen (in verband met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen inkomensafhankelijke regelingen), gedateerd 16 augustus 2013, en waarin – voor zover hier relevant – is opgenomen (hierna: het mandaatbesluit:
“De directeur van Belastingdienst/Toeslagen,
(…) gelet op Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede artikel 5:11 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
Overwegende dat het gewenst is medewerkers van Belastingdienst/Belastingen aan te wijzen tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en het uitoefenen van toezichthoudende bevoegdheden dienaangaande, alsmede het daartoe binnen de grenzen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Invorderingswet 1990 verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, dan wel handelingen te verrichten die noch een besluit noch een rechtshandeling zijn. Deze bevoegdheid omvat ook het in rechte optreden in beroepsprocedures zoals betreffende het terugvorderen van tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen alsmede het optreden in civielrechtelijke procedures.
BESLUIT:
Ter uitvoering van artikel 10:5, tweede lid, artikel 10:9 en artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht,
De landelijk directeuren van (de organisatieonderdelen van) Belastingdienst/Belastingen
-Particulieren, dienstverlening en bezwaar;
-Midden en kleinbedrijf;
-Grote ondernemingen en
-Semi massale processen
aan te wijzen tot het uitoefenen van de volgende bevoegdheden en hen tevens de bevoegdheid te verlenen ondermandaat, dan wel volmacht en machtiging te verlenen aan de onder hun verantwoordelijkheid werkzame medewerkers:
Mandaat
tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen en het houden van toezicht daarop;
Volmacht
tot het verrichten van privaatrechtelijke en rechtshandelingen binnen de grenzen van de Algemene wet bestuursrecht en de Invorderingswet 1990;
Machtiging
tot het verrichten van handelingen die noch een besluit noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn. Deze bevoegdheid omvat tevens het optreden in rechte in beroepsprocedures zoals deze voortvloeien uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen alsmede het optreden in civiele procedures.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 16 augustus 2013 en vindt toepassing vanaf 1 januari 2013.
Belastingdienst/Toeslagen
de directeur,
[ondertekening]
Mr. G.H. Blankestijn
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is.
3.2.
Meer in het bijzonder liggen de volgende vragen voor:
  • Is de hoorplicht in bezwaar geschonden en dient om die reden de zaak te worden teruggewezen naar de bezwaarfase?;
  • Zo neen, zijn belanghebbendes bezwaren tegen de dwangbevelen terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Indien de hiervoor vermelde vragen ontkennend beantwoord moeten worden, komt het Hof toe aan een beoordeling van de volgende geschilpunten:
  • Zijn de dwangbevelen, en daarmee de daarin opgenomen kostenbeschikkingen, door een daartoe bevoegde functionaris uitgevaardigd?;
  • Zo neen, zijn de dwangbevelen, en de daarin opgenomen kostenbeschikkingen, nietig omdat zij niet zijn ondertekend?;
  • Zo neen, zijn de dwangbevelen, en de daarin opgenomen kostenbeschikkingen, nietig doordat belanghebbende ‘niet in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen’ in zin van artikel 1 van de Kostenwet?;
  • Zo neen, is met het uitvaardigen van de dwangbevelen dan wel het nemen van de kostenbeschikkingen door de Belastingdienst/Toeslagen gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?;
  • Zo neen, zijn de betekeningskosten onjuist vastgesteld?
3.3.
Voorts ligt nog voor de vraag of belanghebbende recht heeft op een materiële en/of immateriële schadevergoeding. Belanghebbende heeft daartoe een verzoek gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: griffierecht hoger beroep
4.0.
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 31 oktober 2018 bericht dat deze op grond van de verstrekte gegevens voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat daarom vooralsnog is afgezien van het heffen van griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief geen griffierecht verschuldigd.
Inhoudelijk
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Dwangbevel
10. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) kan de invordering van de belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.
11. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de IW 1990, voor zover hier van belang, kan de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het verzet aanvangt met een dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.
12. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
13. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
14. Artikel 8:4 eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat geen beroep (en daarmee geen bezwaar) kan worden ingesteld tegen een dwangbevel. Tegen een dwangbevel staat geen bezwaar en beroep open omdat in de regel tegen het besluit waaruit de betalingsverplichting voortvloeit reeds bezwaar en beroep openstond.
15. Hieruit vloeit voort dat verweerder de bezwaren van eiseres terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres had tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen verzet moeten aantekenen door middel van een dagvaardingsprocedure bij de civiele rechter.
Kosten van vervolging
16. Op grond van artikel 12, tweede lid, van de IW 1990 kunnen bij het dwangbevel tevens de kosten van het dwangbevel worden ingevorderd.
17. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelasting kan bezwaar en beroep worden ingesteld tegen de door de ontvanger of belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten van vervolging.
18. Eiseres heeft gesteld dat de grondslag van het bezwaar, alsmede van het beroep, is dat door de onbevoegdheid van verweerder en het ontbreken van een juridische grondslag (niet voldoen aan wettelijke bepalingen) er geen dwangbevelkosten in rekening gebracht kunnen worden. De rechtbank kan dit echter op geen enkele wijze afleiden uit de ingediende bezwaren. De rechtbank verwijst naar het citaat in overweging 5. De bezwaren zijn uitdrukkelijk gericht tegen de dwangbevelen. De kosten worden niet in de bezwaarschriften vermeld. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de in rekening gebrachte kosten van vervolging rechtstreeks voortvloeit uit de wet en dat van een professioneel opererende partij, zoals gemachtigde van eiseres, redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de verplichting om uitdrukkelijk bezwaar tegen deze kosten van vervolging te maken.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Schending van hoorplicht?
4.2.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord.
4.3.Belanghebbende betoogt dat het horen ten onrechte niet heeft plaatsgevonden en dat er daarom sprake is van een schending van de hoorplicht. De bezwaren van belanghebbende zijn niet-ontvankelijk verklaard, dit terwijl voor een afzien van het horen er sprake moet zijn van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, aldus belanghebbende. Deze schending van de hoorplicht dient naar mening van belanghebbende in de hogerberoepsfase te worden hersteld. Belanghebbende heeft verzocht om terugwijzen om alsnog in bezwaar te worden gehoord.
4.4.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft hierop ter zitting van het Hof als volgt gereageerd:
“Belanghebbende stelde zich in haar bezwaarschrift op het standpunt dat de dwangbevelen moesten worden vernietigd althans nietig waren. De Belastingdienst is niet bevoegd hierop te beslissen. Daarom is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Omdat naar mijn mening sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, heeft de Belastingdienst mogen afzien van horen. Daarbij komt dat belanghebbende ook niet heeft verzocht om een hoorgesprek. (…) Een hoorgesprek over deze kwestie acht ik niet zinvol. Over de feiten is geen enkel geschil.”
Die reactie sluit aan bij het standpunt dat door de Belastingdienst/Toeslagen in de beroepsfase in het verweerschrift (pg. 7) hieromtrent is opgenomen, namelijk:
“Belanghebbende stelt in het beroepschrift dat het wel degelijk gaat om de hoogte van de vervolgingskosten, om vervolgens moeiteloos weer over te stappen op de stelling dat verweerder niet bevoegd was om een dwangbevel te betekenen en dat er geen juridische grondslag voor de terugvorderingsbeschikking bestaat. Deze 2 klachten horen echter overduidelijk thuis in een civiele verzetprocedure als bedoeld in artikel 17 IW 1990 en niet in een bezwaar/beroepsprocedure over de hoogte van de in rekening gebrachte vervolgingskosten.
Bovendien heeft belanghebbende in de ingediende en gemotiveerde bezwaarschriften niets over vervolgingskosten gesteld. Juist om die reden was overduidelijk dat belanghebbende de verkeerde procedure volgde. Een hoorgesprek had dan ook geen enkele toegevoegde waarde. Eerst zal in een verzetprocedure moeten komen vast te staan of de dwangbevelen betekend hadden mogen worden; pas daarna is een discussie over de hoogte van de kosten zinvol. Nu belanghebbende aangaf dat de dwangbevel niet op de juiste wijze zijn betekend dient belanghebbende de verzetprocedure te volgen.”
4.5.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst geldend van 1 juli 2011 t/m heden, hierna: de AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een belanghebbende slechts wordt gehoord indien hij daarom verzoekt.
4.6.
Uit de tekst van de bezwaarschriften, zoals hiervoor integraal opgenomen onder 2.1 en 2.4, volgt geenszins dat belanghebbende om een horen heeft verzocht; ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende tijdens de bezwaarfase heeft verzocht te worden gehoord. Nu uit de gedingstukken niet volgt dat belanghebbende heeft verzocht om een horen in de bezwaarfase, kan geen sprake zijn van de door haar gestelde schending.
Het Hof komt derhalve toe aan de inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak.
Bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij noemt in haar hoger beroepschrift als grondslag van het bezwaar dat ‘door de onbevoegdheid van de ontvanger Belastingdienst/Toeslagen LIC en het ontbreken van een juridische grondslag (niet voldoen aan de wettelijke bepalingen) er geen dwangbevelkosten in rekening gebracht kunnen worden’.
4.8.
De Belastingdienst/Toeslagen baseert zijn conclusie van tweemaal een (kennelijk) niet-ontvankelijk bezwaar op de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) (zie hiervoor 4.1, onder r.o. 17 van de uitspraak van de rechtbank). Dit artikel zou in casu geen toepassing vinden daar belanghebbende zich enkel tegen de dwangbevelen richt, en niet tegen de daarin opgenomen kostenbeschikkingen, aldus – samengevat – het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen in dezen (zie ro. 4.4).
4.9.
Het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat de bezwaren van belanghebbende (kennelijk) niet-ontvankelijk waren.
Het Hof baseert zijn oordeel op de bezwaarschriften (zie 2.1) waarin de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen tot het uitvaardigen van de dwangbevelen uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschriften betoogd dat de dwangbevelen door een onbevoegde instantie zijn genomen en dat de dwangbevelen daarom nietig zijn. In dit betoog ligt onmiskenbaar het standpunt besloten dat degene die de dwangbevelen heeft uitgevaardigd niet enkel onbevoegd is geweest ten aanzien van de dwangbevelen, maar ook ten aanzien van het in rekening brengen van de kosten van vervolging. Ook de bij deze dwangbevelen bekend gemaakte kostenbeschikkingen, waartegen belanghebbende zich aldus mede richt, zijn nietig in de visie van belanghebbende. Hof acht – gelet op die lezing en uitleg van de bezwaren – wel degelijk voldaan aan artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet, te weten dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen in rekening gebrachte vervolgingskosten.
4.10.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Reeds hierom moet het hoger beroep gegrond worden verklaard.
4.11.
Indien een bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bestuursorgaan op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Hiervan kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (zie Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). In hoger beroep is belanghebbende, zowel schriftelijk als mondeling, uitgebreid ingegaan op de verschillende merites van de zaak (getuige de opsomming van de geschilpunten in ro. 3.1). Belanghebbende heeft de gronden die in het beroep in eerste aanleg niet behandeld zijn in haar hoger beroepschrift grotendeels ingelast. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat belanghebbende bovendien niet heeft verzocht om een terugwijzen naar de bezwaarfase voor een hernieuwde behandeling (een dergelijk verzoek heeft belanghebbende, zo begrijpt het Hof de gedingstukken en haar toelichting ter zitting, enkel gedaan voor het geval er ten onrechte niet zou zijn gehoord), zal het Hof, mede in het licht van een voorspoedige procesgang, zelf in de zaak voorzien.
Kostenbeschikkingen door onbevoegde instantie uitgevaardigd?
Standpunten van partijen
4.12.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de voor het in rekening brengen van betekeningskosten benodigde bevoegdheid ontbreekt. Zij betoogt dat de ontvanger Belastingdienst/Toeslagen LIC te Heerlen niet bevoegd is kosten van vervolging (bekend gemaakt bij de betekening van het dwangbevel) in rekening te brengen; deze bevoegdheid is volgens belanghebbende voorbehouden aan het bestuur van de Belastingdienst/Toeslagen.
4.13.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft hierop in zijn verweerschrift in hoger beroep (vanaf paragraaf 7.3.) als volgt gereageerd:
“7.3 Bij de totstandkoming van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is gekozen voor de introductie van een nieuw bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen dat zorg moest dragen voor de uitvoering van het hele toeslagenproces, dus inclusief de invordering van toeslagschulden.
Er is destijds door de Belastingdienst om efficiencyredenen de keuze gemaakt om deze invorderingsmedewerkers op basis van een mandaat te laten verrichten door de invorderingsmedewerkers van de bestaande belastingkantoren.
7.4
Belastingdienst/Toeslagen heeft mandaat verleend aan de landelijke directeuren van de Belastingdienst om namens Belastingdienst/Toeslagen terugvorderingsbeschikkingen in te vorderen, zo nodig door het betekenen en ten uitvoer leggen van dwangbevelen. In de Leidraad Invordering 2008, artikel 79, staat hieromtrent het volgende vermeld.
7.5 “
“De directeur van Belastingdienst/Toeslagen heeft de in artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 bedoelde landelijk directeuren van de Belastingdienst die zijn belast met de invordering van rijksbelastingen, mandaat verleend om namens Belastingdienst/Toeslagen toeslagschuld in te vorderen.”
7.6
De daartoe vereiste mandaten zijn als bijlage aan dit verweerschrift toegevoegd [het Hof: zie hiervoor onder 2.6]. (…)
7.8
Op basis van de verleende mandaten kan en mag de “blauwe” ontvanger namens de Belastingdienst/Toeslagen overgaan tot invordering van (te betalen) terugvorderingsbeschikkingen die Belastingdienst/Toeslagen heeft vastgesteld. (…)
7.9
Artikel 32 van de Awir vermeldt dat de Belastingdienst/Toeslagen (en in de praktijk dus de gemandateerde “blauwe” ontvanger) over kan gaan tot dwanginvordering als de verschuldigde betalingen niet tijdig plaatsvinden, eerst door middel van een aanmaning en daarna zo nodig door betekening van een dwangbevel. Daarbij zijn in artikel 32 de artikelen van de Invorderingswet 1990 vermeld die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. (…)
7.1
Uit deze bepalingen blijkt dus dat de “blauwe” ontvanger terugvorderingsbeschikkingen van de Belastingdienst/Toeslag mag innen door middel van een dwangbevel en daarbij kosten in rekening mag brengen waarvan de hoogte vastgesteld wordt op de wijze als in de Kostenwet invordering rijksbelastingen is vastgelegd.”
4.14.
Bij brief van 18 februari (zie 1.7.) heeft het Hof aan de Belastingdienst/Toeslagen de volgende vragen over het mandaatbesluit (zie 2.5.) gesteld:
“Is het besluit van 16 augustus 2013 in relatie tot de dwangbevelen van 9 augustus 2017 het meest recente, voor de gestelde mandatering, besluit? (…)
In het overgelegde mandaatbesluit komt onder het kopje ‘Mandaat’ niet de term invordering dan wel een daarmee vergelijkbare zinsnede voor. De mandatering strekt tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen en het houden van toezicht daarop.
In artikel 32, eerste en tweede lid, Awir wordt een onderscheid gemaakt tussen het terugvorderen van toeslagen en het invorderen van het bedrag van een terugvordering. Tevens is in artikel 32, eerste en tweede lid, Awir bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen tot het verrichten van invorderingshandelingen bevoegd is, en is in artikel 34, tweede lid, van de Awir bepaald dat de Kostenwet van overeenkomstige toepassing is.
In dit verband wijst het Hof op hetgeen in de wetsgeschiedenis van artikel 34 Awir is vermeld:
“De bepaling van het derde [Het Hof: per 1 juli 2009: tweede] lid brengt mee dat de
Belastingdienst/Toeslagen voor het treffen van invorderingsmaatregelen (zoals het sturen van een aanmaning, de betekening van een dwangbevel of het leggen van beslag) de forfaitaire tarieven in rekening brengt zoals die in de Kostenwet invordering rijksbelastingen zijn vastgelegd. De in die wet geregelde fiscale rechtsgang tegen de in rekening gebrachte kosten is eveneens van toepassing. Dat houdt in dat bezwaar tegen de in rekening gebrachte kosten mogelijk is bij de Belastingdienst/Toeslagen en beroep tegen diens beslissing bij de belastingrechter van de rechtbank.”, MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 59.
Voorts is van belang dat in par. 79 van de Leidraad Invordering 2008 het volgende is vermeld:
“De directeur van Belastingdienst/Toeslagen heeft de in artikel 1, tweede lid, van de
Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 bedoelde algemeen directeuren van dc Belastingdienst die zijn belast met de invordering van rijksbelastingen, mandaat verleend om namens
Belastingdienst/Toeslagen toeslagschuld in te vorderen. In de uitoefening van die invorderingstaak treden zij niet op in hun hoedanigheid van ontvanger maar als het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen.”
Gegeven het door u overgelegde mandaatbesluit van 16 augustus 2013, in het bijzonder de daarin opgenomen tekst onder het kopje ‘mandaat’ en die mede bezien in het licht van de voormelde wetsbepalingen en wetsgeschiedenis, is het het Hof niet duidelijk op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de invorderingsbevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen door middel van evenvermeld besluit aan de daarin genoemde landelijk directeuren is gemandateerd. U wordt verzocht het Hof hierover nader te informeren, feiten en omstandigheden te vermelden die de door u gestelde mandatering onderbouwen en/of nadere toelichting te verstrekken op de in dit verband reeds tot het dossier behorende stukken.
(…)
Tot slot verzoekt het Hof u zich uit te laten over de vraag welke landelijk directeur volgens u de dwangbevelen heeft uitgevaardigd (…).”
4.15.
Bij brief van 25 mei 2020 (zie 1.7.) heeft de Belastingdienst/Toeslagen hierop (onder meer) als volgt geantwoord:
“Het besluit van 16 augustus 2013 is in dit verband het meest recente (mandaat-) besluit. (…)
Artikel 11 Awir bepaalt het volgende:
1 De bepalingen van dit hoofdstuk gelden voor de inkomensafhankelijke regelingen waarvan de uitvoering bij die regeling is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
2 Onder Belastingdienst/Toeslagen wordt verstaan: het organisatieonderdeel van de rijksbelastingdienst dat is belast met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen.
De artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting ( MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 45) geeft bij artikel 11 het volgende aan:
Artikel 11 Toepassingsgebied
Hoofdstuk 2 geldt uitsluitend voor de inkomensafhankelijke regelingen die worden uitgevoerd door de Belastingdienst Toeslagen, zo bepaalt het eerste lid. Deze dienst staat onder gezag van de Minister van Financiën. Het gaat daarbij vooralsnog om de huursubsidie ingevolge de Huursubsidiewet, de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ingevolge de Wet kinderopvang en de zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag.
In het tweede lid wordt de Belastingdienst Toeslagen in dit wetsvoorstel geïntroduceerd. Deze dienst, die een onderdeel is van de rijksbelastingdienst, kent de tegemoetkomingen toe. Ook verricht deze dienst de financiële afwikkeling van de toekenning, zoals het uitbetalen van tegemoetkomingen, het terugvorderen van ten onrechte of tot een te hoog bedrag toegekende tegemoetkomingen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden.
De Memorie van Toelichting ( MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3) geeft op blz. 22 ten aanzien van de terugvordering [
Hof; artikelsgewijze toelichting bij artikel 34 van de Awir] het volgende aan:
3.5
Terugvordering
(…)
Als aan een belanghebbende meer is uitbetaald dan waar hij recht op heeft, kan het teveel betaalde bedrag worden teruggevorderd. Het terug te vorderen bedrag wordt bij beschikking vastgesteld, die vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Betaling van het terug te vorderen bedrag moet binnen twee maanden geschieden. Als het van de belanghebbende teruggevorderde bedrag na die termijn niet of slechts gedeeltelijk is betaald, kan betaling van de nog openstaande schuld met behulp van een aantal maatregelen worden bewerkstelligd.
Een van de middelen die de Belastingdienst Toeslagen dan ter beschikking staat is de verrekening van de openstaande schuld met een aan de belanghebbende uit te betalen bedrag, zowel als het gaat om bedragen in het kader van dezelfde regeling als ook tussen inkomensafhankelijke regelingen onderling. Verrekening is ook mogelijk met een teruggaaf inkomstenbelasting. (…)
Bij niet-tijdige betaling wordt rente berekend volgens het renteregime van de Invorderingswet 1990 en wordt een aanmaning gestuurd om binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen. Is ook dan nog niet betaald dan kunnen executoriale maatregelen - zonder rechterlijke tussenkomst - op grond van een dwangbevel worden genomen. Tegen die maatregelen kan belanghebbende in verzet komen bij de civiele rechter. Het is mogelijk uitstel van betaling te verlenen, dan we! een betalingsregeling te treffen. De partner van belanghebbende kan, tenslotte, aansprakelijk worden gesteld voor de schuld die onbetaald blijft.
Uit het hiervoor aangehaalde (zowel de wet als ook de Memorie van Toelichting) blijkt dat in artikel 11 Awir in lid 2 beschreven staat waarmee Belastingdienst Toeslagen belast is, te weten: toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen.
De omschrijving in artikel 11 lid 2 Awir omvat volgens verweerder de vaststelling van toeslagen alsmede de invordering van teveel uitbetaalde voorschotten. De invordering is immers ook bij Toeslagen belegd, zo blijkt uit (het systeem van) de Awir.
In artikel 11 Awir wordt invorderen echter niet met zoveel woorden genoemd als een van de bevoegdheden van Toeslagen. Precies deze drie woorden (toekennen, uitbetalen en terugvorderen) zijn ook gebruikt in het mandaat van 2013, met de bedoeling de bevoegdheden van Belastingdienst Toeslagen te mandateren aan de landelijke directeuren.
De drie in de wet vermelde bevoegdheden van Belastingdienst Toeslagen zijn met het mandaatbesluit aan de blauwe landelijke directeuren gemandateerd, dus inclusief terugvorderen c.q. invorderen.
In artikel 11 Awir is kortom naast terugvorderen niet afzonderlijk invorderen genoemd. Hieruit kan afgeleid worden dat met terugvorderen ook invorderen wordt bedoeld.
Dit blijkt temeer uit de hiervoor aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting (3.5 Terugvordering) waarin onder het kopje terugvordering beschreven wordt hoe de invordering van teveel betaalde voorschotten plaatsvindt, bijvoorbeeld door verrekening, aanmaning en dwangbevel.
Het Hof wijst in zijn vragen op artikel 32 Awir. In artikel 32, tweede lid, Awir wordt een onderscheid gemaakt tussen het
terugvorderenen het
invorderen van een bedraq van een terugvordering.
Dit valt inderdaad in dit tweede lid te lezen maar dat doet niet of aan het hiervoor vermelde.
Naar mijn opvatting is dit tweede lid van artikel 32 Awir op deze wijze geschreven om de tekst van het tweede lid duidelijker te maken. Zonder deze verduidelijking had de tekst immers als volgt geluid:
De terugvordering van het bedrag van de terugvordering kan geschieden bij een door de Belastingdienst/Toeslagen uit te vaardigen dwangbevel.(…)
Nu de dwangbevelen zijn verzonden door B/CAP, meer in het bijzonder het LIC in Amsterdam, zijn de dwangbevelen in mandaat betekend c.q. verzonden door de algemeen directeur van B/CAP, welke directeur conform artikel 5 lid 1 UB 2003 (het bestuursorgaan) de ontvanger is. Om die reden staat onder het dwangbevel niet “de landelijk c.q. algemeen directeur van B/CAP” maar alleen de “ontvanger”.”
Relevante wettelijke bepalingen
4.16.
Artikel 11 van de Awir:
“1. De bepalingen van dit hoofdstuk gelden voor de inkomensafhankelijke regelingen waarvan de uitvoering bij die regeling is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
2. Onder Belastingdienst/Toeslagen wordt verstaan: het organisatieonderdeel van de rijksbelastingdienst dat is belast met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen.”
Artikel 32 van de Awir:
“1. Indien de belanghebbende het bedrag van de terugvordering, daaronder begrepen de in artikel 27 (https://maxius.nl/algemene-wet-inkomensafhankelijke-regelingen/artikel27/) bedoelde rente alsmede bestuurlijke boeten, niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de Belastingdienst/Toeslagen hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
2. De invordering van het bedrag van de terugvordering kan geschieden bij een door de Belastingdienst/Toeslagen uit te vaardigen dwangbevel. In afwijking van artikel 4:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (https://maxius.nl/algemene-wet-bestuursrecht/artikel4:119/) kunnen bij het dwangbevel tevens de kosten van de aanmaning, de kosten van het dwangbevel en de verschuldigde renten worden ingevorderd.
3. De betekening van het dwangbevel geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 13 van de Invorderingswet 1990 (https://maxius.nl/invorderingswet-1990/artikel13/).”
Artikel 34, tweede lid, Awir:
“De Kostenwet invordering rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.”
4.17.
Artikel 13, derde lid, van de IW 1990:
“In afwijking van artikel 4:123 van de Algemene wet bestuursrecht (https://maxius.nl/algemene-wet-bestuursrecht/artikel4:123/) kan de betekening van het dwangbevel met bevel tot betaling ook geschieden door het ter post bezorgen van een voor de belastingschuldige bestemd afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling door de ontvanger. Indien het dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd als bedoeld in artikel 14 (https://maxius.nl/invorderingswet-1990/artikel14/), wordt het bevel tot betaling geacht te zijn betekend door de belastingdeurwaarder die belast is met de tenuitvoerlegging. Uit de ongeopende envelop waarin het afschrift ter post wordt bezorgd, blijkt de naam en het adres van de belastingschuldige, alsmede een aanduiding dat de inhoud de onmiddellijke aandacht behoeft.”
4.18.1.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst geldend in het jaar 2013, Stcrt. 11 maart 2013, nr. 6465; hierna: de Uitvoeringsregeling BD 2003):
“1. De organisatie van de Belastingdienst bestaat uit de volgende onderdelen:
a. Belastingdienst/Belastingen, bestaande uit:
a1
Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar;
Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf;
Belastingdienst/Grote ondernemingen;
Belastingdienst/Semi massale processen, en
(…)
f. Belastingdienst/Toeslagen.”
4.18.2.
Artikel XX van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen, nr. IZV 2018-0000208765, Stcrt. 31 december 2018, nr. 72059, luidt als volgt:
“De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt ‘a. Belastingdienst/Belastingen, bestaande uit:’.
2. In het eerste lid, onderdeel a1, wordt ‘Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar’ vervangen door ‘Belastingdienst/Particulieren’. Voorts vervalt ‘– Belastingdienst/Semi massale processen, en’.
3. Het eerste lid, onderdeel c1, komt te luiden: c1. Belastingdienst/Centrale administratieve processen (B/CAP);
4. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. – Belastingdienst/Informatievoorziening (B/IV);
– Belastingdienst/Klantinteractie en Services (B/KI&S);
– Belastingdienst/Central Liaison Office (B/CLO);.
5. In het vierde lid, eerste en tweede zin, wordt ‘B/CA’ vervangen door ‘B/CAP’.”
4.19.
Artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling BD 2003:
“De organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a1, staan elk onder leiding van een landelijk directeur. De organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a2, c1, c2, d en f, staan, met uitzondering van de B/LCO, elk onder leiding van een directeur.”
4.20.
Artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BD 2003:
“De landelijke directeuren, de directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in
artikel 3, eerste lid, onderdelen a2 en c1, en de algemeen directeur Douane zijn inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990 en artikel 1.3, onderdeel k, van de Belastingwet BES.”
Beoordeling
4.21.
Het Hof stelt voorop dat uit artikel 34, tweede lid, van de Awir volgt dat de belastingrechter bevoegd is te beslissen ter zake van hoger beroepen, voor zover gericht tegen de door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening gebrachte kosten van vervolging. Voor de volledigheid wijst het Hof op de op artikel 34 in de wetsgeschiedenis gegeven toelichting:
“De bepaling van het derde [Het Hof: per 1 juli 2009: tweede] lid brengt mee dat de Belastingdienst/Toeslagen voor het treffen van invorderingsmaatregelen (zoals het sturen van een aanmaning, de betekening van een dwangbevel of het leggen van beslag) de forfaitaire tarieven in rekening brengt zoals die in de Kostenwet invordering rijksbelastingen zijn vastgelegd. De in die wet geregelde fiscale rechtsgang tegen de in rekening gebrachte kosten is eveneens van toepassing.
Dat houdt in dat bezwaar tegen de in rekening gebrachte kosten mogelijk is bij de Belastingdienst/Toeslagen en beroep tegen diens beslissing bij de belastingrechter van de rechtbank.”
(MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 59).
4.22.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 2.3.1 vermelde afschriften van de per post betekende dwangbevelen en de daarbij bekend gemaakte kostenbeschikkingen. Hierop hebben de bestreden uitspraken op bezwaar betrekking.
Aan een overigens tot de stukken behorende kopie van een “Dwangbevel” (brief Belastingdienst/Toeslagen van 29 januari 2018, productie 1), gaat het Hof voorbij, wat verder de betekenis van dat stuk mag zijn.
4.23.
De redenering van de Belastingdienst/Toeslagen zoals hiervoor weergegeven onder 4.13, komt in de kern er op neer dat (i) de dwangbevelen per post zijn betekend door de directeur van de Belastingdienst/Toeslagen, welke directeur hiertoe bevoegd is op grond van artikel 32, tweede en derde lid, van de Awir juncto artikel 13 van de IW 1990, dat (ii) die betekening feitelijk door een ander te weten de ontvanger van de Rijksbelastingdienst (ook wel aangeduid als: de “blauwe” ontvanger) is geschied, en dat (iii) dit uitbesteden van die feitelijke werkzaamheden rechtsgeldig is geschied op grond van de onder 2.5 vermelde mandaatverlening, waaraan de ontvanger van de Rijksbelastingdienst bevoegdheid ontleent om namens de Belastingdienst/Toeslagen door middel van de in geschil zijnde dwangbevelen kosten van vervolging in rekening te brengen.
4.24.
Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen in antwoord op de vragen van het Hof (zie 4.14 en 4.15) (onder meer) het nadere standpunt ingenomen dat (i) het mandaatbesluit van 16 augustus 2013 in relatie tot de dwangbevelen en de daarbij bekend gemaakte kostenbeschikkingen van 9 augustus 2017 het, voor de gestelde mandatering, meest recente besluit is, dat (ii) de woorden “toekennen, uitbetalen en terugvorderen” zoals gebruikt in artikel 11, tweede lid, van de Awir ook de invordering van terug te vorderen voorschotten omvat, hetgeen zou volgen uit (het systeem van) de Awir en de bij artikel 11 en artikel 34 van de Awir behorende wetsgeschiedenis, dat (iii) diezelfde woorden (“toekennen, uitbetalen en terugvorderen”) zijn gebruikt in het mandaatbesluit met de bedoeling de bevoegdheden van de Belastingdienst/Toeslagen integraal te mandateren aan de landelijke directeuren, waaronder de bevoegdheden tot het toepassen van dwanginvordering ter zake van teruggevorderde toeslagen, en dat (iv) het in artikel 32 Awir gemaakte onderscheid tussen het terugvorderen van toeslagen en het (door middel van dwanginvordering) invorderen van het bedrag van de terugvordering hieraan niet afdoet, aangezien dit onderscheid enkel zou zijn gemaakt om redactionele redenen, te weten ten behoeve van een betere leesbaarheid van die bepaling.
4.25.1.
Het Hof stelt voorop dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 32, tweede lid, Awir ter zake van het uitoefenen van de bevoegdheid een dwangbevel uit te vaardigen en kosten van vervolging in rekening te brengen het daartoe bevoegde bestuursorgaan is. De vraag die nu voorligt is of die bevoegdheid, zoals de Belastingdienst/Toeslagen stelt, in casu namens de Belastingdienst/Toeslagen is uitgeoefend.
Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of door middel van het onder 2.5 weergegeven mandaatbesluit uit 2013 aan de functionaris die de in geschil zijnde dwangbevelen heeft uitgevaardigd rechtsgeldig mandaat is verleend tot het invorderen van de teruggevorderde toeslagen. Daarbij dient te specifiek worden bezien of het zinsdeel ‘terugvorderen van tegemoetkomingen’ zoals opgenomen onder dit mandaat mede omvat het betekenen van de onder 2.3.1. vermelde dwangbevelen en het daarvan in rekening brengen van kosten.
4.25.2.
Het Hof stelt tevens voorop dat met het antwoord van de Belastingdienst/Toeslagen dat “
Het besluit van 16 augustus 2013 in dit verband het meest recente (mandaat-) besluit [is]”(zie 4.15), hetgeen door belanghebbende als zodanig ook niet is betwist, vast staat dat dit het, in relatie tot de dwangbevelen van 9 augustus 2017, te beoordelen mandaatbesluit is.
Voor zover belanghebbende de rechtsgeldige bekendmaking van dit besluit wil betwisten, merkt het Hof op dat hieraan geen gevolgen worden verbonden. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat sprake is van een dergelijk gebrek, dan heeft belanghebbende met wat zij daartoe heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor een nadeel heeft geleden (vgl. HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8937, BNB 2012/177).
4.25.3.
Het zinsdeel ‘terugvorderingen van tegemoetkomingen’, zoals opgenomen onder het kopje ‘Mandaat’ van het mandaatbesluit, moet worden bezien in het licht van wat omtrent de totstandkoming en de reikwijdte van dat besluit als geheel is overwogen in de considerans ervan. Die contextuele informatie biedt mede een inzicht in de reikwijdte van het mandaat. De volgende door het Hof onderstreepte delen van de considerans zijn van belang (2.5.):
“Overwegende dat het gewenst is medewerkers van Belastingdienst/Belastingen aan te wijzen
tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingenen het uitoefenen van toezichthoudende bevoegdheden dienaangaande, alsmede het daartoe binnen de grenzen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Invorderingswet 1990 verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, dan wel handelingen te verrichten die noch een besluit noch een rechtshandeling zijn.
Deze bevoegdheid omvat ook het in rechte optreden in beroepsprocedures zoals betreffende het terugvorderen van tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingenalsmede het optreden in civielrechtelijke procedures.”
Uit de onderstreepte passages volgt dat voor de duiding van het zinsdeel ‘terugvordering van tegemoetkomingen’ van het mandaat volgens de mandaatgever aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 11 van de Awir. Ter toelichting heeft de ontvanger in zijn brief van 25 mei 2020 gewezen op de systematiek van Hoofdstuk 2 van de Awir.
4.26.1.
Uit het eerste lid van artikel 11 van de Awir volgt allereerst dat de bepalingen van hoofdstuk 2 gelden voor de inkomensafhankelijke regelingen waarvan de uitvoering bij die regeling is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen. In het tweede lid wordt voorts de term ‘Belastingdienst/Toeslagen’, zoals gebruikt in het eerste lid, nader omschreven als zijnde het organisatieonderdeel van de rijksbelastingdienst dat is belast met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen. De leden van artikel 11 van de Awir dienen, gelet op de redactie ervan, in onderlinge samenhang te worden gelezen en uitgelegd. Het tweede lid borduurt immers (deels) voort op terminologie welke is geïntroduceerd in het eerste lid van de bepaling, en kan als zodanig derhalve ook niet zelfstandig worden gelezen.
4.26.2.
In het eerste lid van artikel 11 van de Awir wordt voor de uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen verwezen naar hoofdstuk 2 van die wet, en alle daartoe behorende paragrafen en bepalingen. In deze integrale verwijzing en in de geconstateerde samenhang tussen de leden van artikel 11, ziet het Hof aanwijzingen gelegen dat voor de interpretatie van de term ‘terugvorderen’ van het tweede lid van artikel 11 dient te worden aangesloten bij de interpretatie en toepassing ervan in hoofdstuk 2 van de Awir als geheel.
4.26.3.
Hoofdstuk 2 van de Awir is onderverdeeld in vier paragrafen. Artikel 11 is opgenomen in paragraaf 1 (algemene bepalingen). Hoofdstuk 2 bevat verder de volgende paragrafen: paragraaf 2 (tegemoetkomingen), waarin onder andere artikel 14 is opgenomen (toekenning van tegemoetkoming), paragraaf 3 (uitbetaling en terugvordering), paragraaf 4 (bezwaar en beroep), paragraaf 5 (informatieverstrekking) en paragraaf 6 (bestuurlijke boete). Paragraaf 3 (uitbetaling en terugvordering) omvat de artikelen 22 tot en met 34, waarin onder andere het volgende is bepaald: artikel 22 tot en met 25 (voorschriften omtrent uitbetaling), artikel 26 (verschuldigdheid door belanghebbende van gehele terugvordering), artikel 28 (betalingstermijn bij terugvordering), artikel 30 (bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen tot verrekening), artikel 31a (versnelde invordering), artikel 32 (aanmaning en dwanginvordering bij terugvordering) en artikel 34 (aanvullende bepalingen inzake invordering).
4.26.4.
Indien men het tweede hoofdstuk van de Awir en diens systematiek nader beschouwt, met name de onderverdeling van dit hoofdstuk in de bovengenoemde paragrafen en de specifieke bewoordingen van de titel van paragraaf 3 (uitbetaling en terugvordering), komt hieruit het beeld naar voren dat het in artikel 11 opgenomen begrip ‘terugvorderen’ in de context van dit hoofdstuk kennelijk
ruimeris bedoeld dan louter het vaststellen van de beschikking tot terugvordering als bedoeld in artikel 28 van de Awir. Enerzijds omvat het in artikel 11 vermelde begrip ‘uitbetaling’ blijkens de titel van paragraaf 3 van hoofdstuk 2 van de Awir de rechtshandelingen die leiden tot de feitelijke uitbetaling van de tegemoetkoming. Anderzijds is het in de titel van paragraaf 3 opgenomen begrip ‘terugvordering’ in deze context het overkoepelende begrip met betrekking tot alle rechtshandelingen die ertoe leiden dat de tegemoetkoming feitelijk wordt teruggevorderd.
4.26.5.
Een aanwijzing voor een ruime interpretatie van de term ‘terugvorderen’ van het tweede lid van artikel 11 van de Awir, kan verder worden gevonden in de artikelsgewijze toelichting zoals opgenomen in de bij de Awir behorende wetsgeschiedenis:
“Artikel 11 Toepassingsgebied
Hoofdstuk 2 geldt uitsluitend voor de inkomensafhankelijke regelingen die worden uitgevoerd door de Belastingdienst Toeslagen, zo bepaalt het eerste lid. (…) In het tweede lid wordt de Belastingdienst Toeslagen in dit wetsvoorstel geïntroduceerd. Deze dienst, die een onderdeel is van de rijksbelastingdienst, kent de tegemoetkomingen toe. Ook verricht deze dienst de financiële afwikkeling van de toekenning, zoals het uitbetalen van tegemoetkomingen, het terugvorderen van ten onrechte of tot een te hoog bedrag toegekende tegemoetkomingen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden.”
(MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 45-46)
Uit deze artikelsgewijze toelichting leidt het Hof af dat met de termen ‘toekennen, uitbetalen en terugvorderen’ in artikel 11, tweede lid, van de Awir, gedoeld is op de volledige “financiële afwikkeling” van het toeslagentraject, dus ook op de in hoofdstuk 2, paragrafen 2 en 3, opgenomen bevoegdheden tot het verrekenen, aanmanen en overgaan tot dwanginvordering. Deze toelichting wijst derhalve eveneens in de richting van een ruime interpretatie. Het begrip ‘terugvorderen’ omvat derhalve ook de in artikel 32, tweede lid, Awir onderscheiden bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen en kosten in te vorderen (dat het hier om een specifieke bevoegdheid gaat blijkt uit de bewoordingen van artikel 32, tweede lid, Awir, en uit MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 57), en bestrijkt aldus tevens het gehele proces van het invorderen van teruggevorderde toeslagen.
4.26.6.
Terugkerend bij het mandaatbesluit en diens considerans waarmede de bovenstaande toetsing is ingezet (zie 4.25.3.), constateert het Hof dat een ruime interpretatie aansluit bij de onderstreepte bewoordingen van de considerans (zie 4.26.1.), met name de frase “(…) tot het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen
als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen”. Met deze verwijzing naar de wettelijke terminologie van artikel 11 kan naar het oordeel van het Hof niet anders dan gedoeld zijn op het ruime begrip ‘terugvorderen’ zoals hiervoor is uiteengezet, en daarom op het mandateren van alle in hoofdstuk 2, paragrafen 2 en 3, van de Awir opgenomen bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid tot het betekenen per post van een dwangbevel en het daarbij nemen van beschikkingen ingevolge de Kostenwet. Deze ruime interpretatie vindt bevestiging in de slotzin van de considerans die luidt “Deze bevoegdheid
omvat ookhet in rechte optreden in beroepsprocedures
zoalsbetreffende het terugvorderen van tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen”. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking de omstandigheid dat in die slotzin wél expliciet de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering zijn vermeld (en dat in het mandaatbesluit hiervoor ook daadwerkelijk volmacht wordt verleend; zie 2.5., onder ‘Volmacht’). Logische en consistente uitlegging van de considerans leidt ertoe dat het verleende mandaat eveneens een ruime werking kent.
4.27.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is onder 4.26.1 tot en met 4.26.6. is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat het zinsdeel ‘terugvorderen van tegemoetkomingen’ zoals opgenomen in het mandaat ook het betekenen van de onder 2.3.1 vermelde dwangbevelen en het daarvan in rekening brengen van kosten omvat. De omstandigheid dat in artikel 32, tweede lid, Awir een specifieke bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel ter zake van een terugvordering van toeslagen is opgenomen leidt niet tot een ander oordeel
4.27.2.
Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een dermate onduidelijk mandaatbesluit dat dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een schending van de rechtszekerheid, én dat op grond hiervan de kostenbeschikkingen dienen te worden vernietigd. Hiertoe overweegt het Hof dat de formulering van het mandaatbesluit weliswaar duidelijker had gemogen, maar dat mede gelet op de context van de considerans van het mandaatbesluit waarin deze bewoordingen zijn opgenomen én de wettelijke systematiek van hoofdstuk 2 van de Awir er toch voldoende helder tot uitdrukking is gebracht dat met de verwijzing naar de wettelijke omschrijving van artikel 11 van de Awir in het mandaatbesluit ook mandaat is verleend aan de landelijk directeuren tot het uitoefenen van de in artikel 32 Awir opgenomen bevoegdheden. Daarbij acht het Hof van belang de bewoordingen van de considerans van het mandaatbesluit, die belanghebbende onvoldoende heeft meegewogen.
4.28.1.
Door middel van het mandaatbesluit is aan de daarin vermelde landelijk directeuren rechtsgeldig mandaat verleend tot het terugvorderen van de toeslagen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat die landelijke directeuren in artikel 5 van de Uitvoeringsregeling BD 2003 (onder meer) zijn aangewezen als de ontvanger (artikel 3, tweede lid, AWR). Dat de persoon die de in geschil zijnde dwangbevelen daadwerkelijk heeft betekend en die de kosten daarvan in rekening heeft gebracht een ander is dan één van de hiervoor bedoelde landelijke directeuren of een door die landelijke directeuren gemandateerde persoon is niet gesteld.
4.28.2.
Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.26 en 4.28.1 is overwogen, en gelet op de door de ontvanger in zijn brief van 25 mei 2020 verstrekte informatie betreffende de functionaris die de dwangbevelen namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft uitgevaardigd (zie 4.15.), concludeert het Hof dat de bestreden kostenbeschikkingen bevoegdelijk namens de Belastingdienst/Toeslagen zijn genomen.
Kostenbeschikkingen nietig door ontbreken ondertekening?
4.29.
Belanghebbende betoogt dat de dwangbevelen, en daarmee ook de daarin opgenomen kostenbeschikkingen, nietig zijn doordat zij niet schriftelijk zijn ondertekend. Om die reden zouden geen betekeningskosten in rekening mogen worden gebracht.
4.30.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarop als volgt gereageerd (zie verweerschrift in hoger beroep, paragraaf 7.16):
“Ingevolge het bepaalde in artikel 13 van de Invorderingswe[t] 1990 (hierna: Iw), geschiedt de betekening van het dwangbevel overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) met betrekking tot de betekening van exploten. Ingevolge artikel 65 Rv kan een exploot slechts nietig worden verklaard, indien dit exploot lijdt aan een gebrek dat uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of indien de nietigheid voortvloeit uit de aard van het gebrek. Indien aan (één van) deze voorwaarde(n) is voldaan, brengt dit, ingevolge artikel 66 Rv, slechts nietigheid mee voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd door het gebrek onredelijk is benadeeld. In het dit geval is het volgens verweerder zo dat, zo al sprake zou zijn van een exploot dat lijdt aan een gebrek dat met nietigheid is bedreigd of waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van het gebrek, niet is voldaan aan de voorwaarde dat aannemelijk is dat belanghebbende door dit gebrek onredelijk is benadeeld. Vergelijk de uitspraak van de Rechtbank Zutphen d.d. 25 juni 2008, ECLI:NL:RBZUT:2008:BF-0547.”
4.31.
Voorop gesteld zij dat belanghebbendes beroepsgrond zich niet zozeer richt tegen de opmaak van de dwangbevelen voor 2008 en 2009 als wel tegen de opmaak van de daarin opgenomen kostenbeschikkingen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.9 is geconstateerd staat de weg naar de belastingrechter open en dient deze beroepsgrond dan ook vanuit een fiscaalrechtelijk oogpunt te worden bezien en niet vanuit een civielrechtelijk oogpunt.
4.32.
Naar het oordeel van het Hof vormt het ontbreken van een ondertekening geen reden om aan te nemen dat de dwangbevelen niet rechtsgeldig door de daartoe namens de Belastingdienst/Toeslagen bevoegde ontvanger zijn genomen (vgl. Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36.234, ECLI:NL:HR:2002:AD9084, BNB 2002/138). Belanghebbendes betoog faalt derhalve.
Kostenbeschikkingen nietig doordat juridische grondslag ex artikel 1 Kostenwet ontbreekt?
4.33.
Belanghebbende betoogt dat zij “ex art 1 Kostenwet (…) niet in gebreke is gebleven, op grond dat zij helemaal niets aan de ontvanger van de Belastingdienst Toeslagen/LIC verschuldigd is”. Belanghebbende betwist het bestaan van de terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslagen voor de jaren 2008 en 2009. Ook om deze reden zouden geen betekeningskosten verschuldigd zijn, aldus belanghebbende.
4.34.
Met deze beroepsgrond richt belanghebbende zich, zo de Belastingdienst/Toeslagen in reactie hierop terecht betoogt, tegen de juridische grondslag van de dwangbevelen. Hiervoor geldt dat belanghebbende, voor zover zij die grondslag (nog) wenst te betwisten, zij tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen verzet dient aan te tekenen door middel van een dagvaardingsprocedure bij de civiele rechter, zoals in bezwaar en beroep reeds terecht is beslist (zie hiervoor mede de uitspraak van de rechtbank onder 4.1, ro. 15 tot en met 18). Deze beroepsgrond kan ook in hoger beroep niet tot een inhoudelijke beoordeling leiden.
Kostenbeschikkingen nietig door handelen in strijd met algemene beginselen behoorlijk bestuur?
4.35.
Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat “de ontvanger Belastingdienst Toeslagen LIC in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, door dwangbevel kosten in rekening te brengen terwijl ze wist dat belanghebbende niets aan de dienst verschuldigd is”, faalt dit betoog eveneens.
4.36.
Aansluitend bij hetgeen het Hof hiervoor onder 4.29 heeft overwogen inzake de reikwijdte van dit hoger beroep (namelijk gericht op toetsing van de kostenbeschikkingen), heeft ook hier te gelden dat deze beroepsgrond niet tot een inhoudelijke behandeling kan leiden daar belanghebbende tegenover de betwisting door de Belastingdienst/Toeslagen geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot de conclusie ‘strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur’ kunnen leiden.
Betekeningskosten onjuist berekend?
4.37.
Belanghebbende stelt dat de betekeningskosten onjuist zijn berekend en wijst hiertoe op de Kostenwet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft die stelling betwist en aangevoerd dat de kosten die in rekening zijn gebracht conform de regels van de Kostenwet zijn vastgesteld.
4.38.
De wijze waarop de kosten van betekening dienen te worden berekend is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet. Dit artikel (tekst 2017) bepaalt dat ‘voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling is verschuldigd € 39 verhoogd met € 3 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 11.970’. Die wettelijke bepaling is voor de jaren 2008 en 2009 op juiste wijze toegepast. Voor 2008 komt het Hof uit op het volgende bedrag aan kosten: € 40 + € 3 x 642 (te weten € 28.918 (€ 28.963 -/- € 45) gedeeld door € 45 = 642,6) = € 40 + € 1.926 = € 1.966. Voor 2009 komt het Hof uit op het volgende bedrag:
€ 40 + € 3 x 696 (te weten € 31.351 (€ 31.396 -/- € 45) gedeeld door € 45 = 696,6) = € 40 + 2.088 = € 2.128. Ook deze beroepsgrond faalt.
Verzoek om schadevergoeding
4.39.
Tot slot heeft belanghebbende in haar hoger beroepschrift verzocht om een ”noch nader te onderbouwen, immateriële/materiële schadevergoeding waaronder in ieder geval de (onterechte) verrekeningen KOT [het Hof: terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslagen] 2008/2009 met de inkomstenbelasting/ Kinderbudget, vermeerderd met de wettelijke rente”.
4.40.1.
Bij gebrek aan nadere onderbouwing wijst het Hof dit verzoek af. Met deze enkele stellingname heeft het Hof onvoldoende inzicht verkregen in de gronden van het verzoek om dat te kunnen beoordelen, laat staan om dat verzoek toe te wijzen.
4.40.2.
Het Hof constateert voorts dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is verstreken eerst na afloop van de zeswekentermijn tot het doen van uitspraak.
Het Hof zal daarom ambtshalve dienen te beoordelen of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die aanleiding geeft tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (zie hierover r.o. 3.13.2 van het overzichtsarrest: Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
4.40.3.Er is in de hogerberoepsfase weliswaar sprake van een termijnsoverschrijding van afgerond vier maanden tijd (de uitspraak van de rechtbank is van 8 juli 2018). Het Hof kan deze te lange behandelingsduur echter compenseren met de voortvarende behandeling van het beroep door de rechtbank (zie r.o. 3.8.2. van het voormelde overzichtsarrest).
Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de kostenbeschikkingen is op 21 september 2017 ontvangen en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 8 juli 2018. De vierjaarstermijn die geldt voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase eindigt eerst op 21 september 2021, te weten afgerond een jaar tijd na deze uitspraak. Er is daarom geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond (zie hiervoor onder 4.10). De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en de bezwaren dienen ongegrond te worden verklaard.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor beroep en hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit voor het beroep en hoger beroep vast op 2 (proceshandelingen beroep: beroepschrift en verschijnen zitting) + 2,5 (proceshandelingen hoger beroep: hoger beroepschrift, verschijnen zitting en verstrekken schriftelijke inlichtingen) x € 525 x 1 (wegingsfactor) = € 2.362,50.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart de bezwaren ongegrond;
  • veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 2.362,50;
  • gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen vergoedt het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 46.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 27 oktober 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.