ECLI:NL:GHAMS:2020:1571

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
19/00708
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij afkoop lijfrenteverzekering en de gevolgen voor het belastbaar inkomen uit werk en woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een afkoop van een lijfrenteverzekering. De belanghebbende, aangeduid als [X], had in zijn aangiften voor de jaren 2001 tot en met 2006 premies voor een lijfrenteverzekering in aftrek gebracht. De inspecteur van de Belastingdienst heeft in 2009 een aanslag opgelegd voor het jaar 2007, waarbij hij het belastbaar inkomen van belanghebbende heeft verhoogd met de afkoopwaarde van de lijfrenteverzekering, die in 2007 was afgekocht. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet tijdig zijn keuze heeft kenbaar gemaakt over de aanwending van de eindwaarde van de polis, die op 20 februari 2007 afliep. De inspecteur heeft terecht de afkoop van de polis belast in het jaar 2007, omdat de redelijke termijn voor het maken van een keuze was overschreden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de premies die in de jaren 2001 tot en met 2006 in aftrek waren gebracht, terecht als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen heeft aangemerkt. De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat hij geen verzekering had afgesloten, en de rechtbank heeft de inspecteur in zijn standpunt bevestigd.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. De zaak benadrukt het belang van tijdige communicatie met de Belastingdienst en de gevolgen van het niet tijdig maken van keuzes met betrekking tot lijfrenteverzekeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00708
16 juni 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/5280 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.170.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar d.d. 11 oktober 2018, die aanslag gehandhaafd. Bij deze uitspraak heeft de inspecteur (ambtshalve) een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500, wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, en
- gelast verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 46 te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 mei 2019, aangevuld bij brieven van 22 mei 2019 en 3 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, waarvan afschriften zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1.
Belanghebbende is geboren op [..-..-....] .
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een document dat de titel “AANVRAAG Cumulent Totaal Plan” draagt en dat is voorzien van een stempel met de datum 13 maart 2001. De kopie is door belanghebbende in de beroepsfase aan de rechtbank overgelegd.
Er staat onder meer het volgende in:
“Produkt : CTP (A). Cumulent Totaal Plan
Datum : 20-02-2001
Polisnummer : [12345678]
Tussenpersoon : [de Bank]
(…)
ALGEMENE GEGEVENS VERZEKERINGNEMER(S)
1e Verzekeringnemer
Naam : [X]
man [..-..-....]
Nationaliteit : NL
Adres : [Straat 1]
[postcode] [te Z]
Land : Nederland
Burgerlijke staat : Ongehuwd
Beroep : geen werk
(…)
VERZEKERINGSGEGEVENS
Ingangsdatum : 20-02-2001
Expiratiedatum : 20-02-2007
Betaling per : jaar
Premie : fl. 2.283,00 (
Hof:omgerekend € 1.036)
Risicodekking : 90 %
Stortingsmix : Eigen mix
10 % [...]
50 % [...]
40 % Variabele Renterekening
Lijfrente : leven-overlijden
(…)
Verzekeringnemer verklaart hierbij de toepassing van de algemene voorwaarden te aanvaarden. Het is verzekeringnemer bekend dat de van toepassing zijnde algemene voorwaarden ter inzage liggen ten kantore van [de Verzekeringsmaatschappij] alsook dat deze op verzoek onverwijld en kosteloos zullen worden toegezonden.
(…)
ONDERTEKENING
Datum : 28-02-001 (
Hof:handgeschreven)
Handtekening 1e verzekeringnemer : (
Hof:handtekening zichtbaar)
( [X] )
(…)
MACHTIGING AUTOMATISCHE INCASSO
Ondergetekende machtigt hierbij de verzekeringsmaatschappij om tot wederopzegging de premies inzake deze levensverzekering af te schrijven van:
Bankrekening/Girorekening (…) : [nummer] (
Hof:handgeschreven)
Handtekening rekeninghouder : (
Hof:eenzelfde handtekening zichtbaar)”
2.3.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.036 aan premies voor lijfrenten, als zijnde uitgaven voor inkomensvoorzieningen, in aftrek gebracht. In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2006 heeft belanghebbende jaarlijks een bedrag van € 1.069 aan premies voor lijfrenten in aftrek gebracht. In de jaren 2001 tot en met 2006 is in totaal € 6.381 aan premies voor lijfrenten in aftrek gebracht.
De aanslagen zijn voor die jaren op dit punt telkens conform de aangiften vastgesteld.
2.4.
Op 9 juli 2002 heeft de Belastingdienst van [de Verzekeringsmaatschappij] een renseignement met als onderwerp “verzekeringsproducten” ontvangen, waaruit – onder verwijzing naar artikel 3.124 lid 1, sub a en b, Wet IB 2001 – volgt dat op naam van belanghebbende met ingang van 20 februari 2001 een lijfrenteverzekering met polisnummer [12345678] (hierna: de Polis) is afgesloten tegen een jaarlijkse premie ten bedrage van € 1.036. Verder volgt uit dit renseignement dat de einddatum van de Polis is vastgesteld op 20 februari 2007.
2.5.
Op 24 oktober 2007 heeft de Belastingdienst van [de Verzekeringsmaatschappij] wederom een renseignement met als onderwerp “verzekeringsproducten” ontvangen, waaruit – onder verwijzing naar artikel 3.124 lid 1, sub a tot en met c, Wet IB 2001 – volgt dat de Polis op 21 september 2007 ‘geheel of gedeeltelijk’ is afgekocht tegen een waarde in het economische verkeer van € 6.196 (hierna: de Afkoopsom).
2.6.
In een brief van 3 december 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2007 aangekondigd. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

1. Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Afkoop lijfrente of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Uit mijn informatie blijkt dat u een lijfrente geheel heeft afgekocht. Het gaat om de verzekering met polisnummer [12345678] bij [de Verzekeringsmaatschappij] . De betaalde premies heeft u in het jaar van betaling geheel afgetrokken als persoonlijke verplichting of als uitgave voor een inkomensvoorziening. Hiervoor geldt als voorwaarde dat u de aanspraak niet afkoopt. Nu u dit wel heeft gedaan, is de waarde in het economisch verkeer van (het afgekochte deel van) het recht op periodieke uitkeringen belast. Deze waarde is minimaal het bedrag van de afgetrokken premies. In uw situatie is het bedrag van de afgetrokken premies voor € 6.381 belast. Bovendien bent u € 1.239 aan revisierente over de waarde in het economisch verkeer verschuldigd (20% van € 6.196). Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 6.381.
(…)

2.Berekening

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 23.140
Totaalbedrag van de afwijking(en) € +6.381
--------------------
€ 29.521
Persoonsgebonden aftrek € -3.351
-------------------
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 26.170”
2.7.
Bij brief van 4 december 2009 heeft belanghebbende hierop onder meer als volgt gereageerd:
“Geachte Inspecteur [A] ,
In deze brief schrijft u dat de polis nr. [12345678] bij [de Verzekeringsmaatschappij] is afgekocht.
Deze polis is niet afgekocht dan moet [de Verzekeringsmaatschappij] daarvan een bewijs hebben van de afkoop. (…)”
2.8.
Op 28 december 2009 is de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld conform de vooraankondiging (2.6).
2.9.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 februari 2010 heeft belanghebbende zijn bezwaar onder meer als volgt toegelicht:
“Mijn spaargeld is door [de Bank] in het jaar 2001 omgezet in een spaarbelegging zonder risico. Later bleek dat er ook een Cumulent Totaalplan [Bank] was afgesloten zonder daarvan de spaarder te informeren en een overeenkomst te laten tekenen. [De Bank] boekte de beleggingen en het Cumulent Totaal Plan van mijn betaalrekening af. Informatie bij de adviseur [van de Bank] gaf deze aan dat [de Bank] dit gedaan had omdat de fl. 2.283,00 (
Hof: omgerekend € 1.036) jaarlijks aftrekbaar is bij de aangiften belasting. Bij [de Bank] tijdens het gesprek februari 2001 met de adviseur mevrouw [B] is niets over een afsluiting verzekering bij [de Verzekeringsmaatschappij] gesproken. (…)
Ik deed mijn klacht bij [de Bank] in [Z] in jaar 2002 bij de directie. Op mijn verschillende brieven kwam geen reactie terug. (…)
Ik deed mijn klacht daarna bij de Ombudsman Financiële Diensten. Deze ontving van [de Verzekeringsmaatschappij] een kopie aanvraagformulier Cumulent Totaal Plan [de Verzekeringsmaatschappij] . Schriftelijk verweer tegen dat ik dat formulier nooit gezien had en mijn handtekeningen niet voor deze verzekering zelf gekozen had.
In zijn uitspraak Ombudsman nam deze toch aan dat het aanvraagformulier wel bestaan had. (…)”
2.10.
Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2015 meerdere procedures gevoerd met als onderwerp van geschil de Polis, in het bijzonder de civielrechtelijke status van de Polis. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat er door hem geen Cumulent Totaal Plan is afgesloten. Belanghebbende heeft (onder meer) de volgende documenten overgelegd:
( i) Een bindend advies van de Geschillencommissie Bankzaken d.d. 9 februari 2007, dossiernummer [...] , in een geschil tussen belanghebbende en [de Bank] , waarin het volgende is overwogen en beslist:
“(…) In 2001 heeft de consument (
Hof:belanghebbende) met de bank een beleggingsadviesgesprek gevoerd. Op basis van dit gesprek heeft de consument het zogenaamde Cumulent Totaal Plan afgesloten. De consument stelt zich op het standpunt dat de bank hem heeft gegarandeerd dat deze belegging 4 tot 7% rendement zou opleveren. Over kosten in verband met deze belegging is, aldus de consument, niet gesproken. (…)
De Commissie is van oordeel dat de consument er niet in is geslaagd genoegzaam aannemelijk te maken dat hij de litigieuze polis niet bij [de Verzekeringsmaatschappij] , al dan niet als onderdeel van het Cumulent Totaal Plan, zou hebben afgesloten. De Commissie overweegt daartoe dat door de consument onvoldoende is aannemelijk gemaakt dat het tweede blad behorend bij het aanvraagformulier en waarop een van de consument afkomstige datum, rekeningnummer en handtekening staan vermeld, niet door hemzelf daar zouden zijn geplaats, maar daar ingekopieerd zouden zijn vanaf een andere bij [de Verzekeringsmaatschappij] lopende verzekering, zoals hij stelt. In de omstandigheid dat er tussen partijen een adviesgesprek heeft plaatsgevonden waarbij over belegging van het kapitaal van de consument is gesproken (blijkens een brief van de bank vond dit gesprek plaats op 14 februari 2001), het aanvraagformulier d.d. 20 februari en de ondertekening daarvan op 28 februari 2001 ligt naar het oordeel van de Commissie voldoende besloten dat de consument de wil had een beleggingsovereenkomst af te sluiten. Daarbij geldt dat de consument zelf heeft erkend dat hij reeds enkele weken na afsluiten van het Cumulent Totaal Plan in 2001 een polis heeft ontvangen met de mededeling dat premie zou worden ingehouden, daarna ook diverse premiebetalingen hebben plaatsgevonden en de consument daarover niet heeft geklaagd. (…)
De commissie stelt bij bindend advies vast dat de vordering van de consument wordt afgewezen. (…)”
(ii) Een vonnis van de Rechtbank Alkmaar (Sector Kanton) d.d. 28 november 2012, zaaknummer [...] , in de zaak van belanghebbende tegen [de Bank] , waarin het volgende is overwogen en beslist:

De beoordeling in het incident
Vastgesteld wordt dat zowel de procedure in de hoofdzaak als de bindend advies procedure bij de Geschillencommissie Bankzaken betrekking hebben op de gedragingen van de [de Bank] handelend als tussenpersoon bij de totstandkoming van de met [de Verzekeringsmaatschappij] afgesloten verzekeringen.
Partijen zijn gebonden aan het door de Geschillencommissie Bankzaken gegeven oordeel, tenzij dit in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In deze maatstaf ligt besloten dat uitsluitend in geval van ernstige gebreken een partij van zijn gebondenheid aan het oordeel kan worden bevrijd. De momenteel aanhangige procedure bij de kantonrechter dient niet te worden beschouwd als een soort “hoger beroep” tegen de beslissing van de Geschillencommissie Bankzaken. Van dermate ernstige gebreken is, gelet op het navolgende, naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.
Inhoudelijk heeft [X] met name problemen met het oordeel van de Geschillencommissie Bankzaken dat [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de [de Bank] , kort gezegd, malversaties met het aanvraagformulier heeft gepleegd.
Uit de inhoud van de door de Geschillencommissie Bankzaken gegeven beslissing blijkt evenwel dat zij met inachtneming van alle door [X] in die procedure aangevoerde argumenten tot dit oordeel is gekomen. Van schending van hoor- en wederhoor is niet gebleken.
Evenmin lijdt de motivering van De Geschillencommissie Bankzaken aan een gebrek dat vernietigbaarheid van het bindend advies met zich brengt. De enkele omstandigheid dat de [de Bank] in de betreffende procedure niet in staat is geweest om het originele aanvraagformulier over te leggen leidt niet tot deze slotsom.
Partijen zijn gebonden aan de inhoud van de door de Geschillencommissie Bankzaken gegeven beslissing. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [X] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is. (…)”
(iii) Een arrest van het Gerechtshof Amsterdam (meervoudige burgerlijke kamer) d.d. 28 januari 2014, zaaknummer: [...] , betreffende het hoger beroep van belanghebbende ingesteld tegen het voormelde vonnis van de Rechtbank Alkmaar, waarin het volgende is overwogen en beslist:
“2.1 Tussen partijen staat in deze zaak het volgende vast.
( i) [X] is klant van [de Bank] . Door bemiddeling van [de Bank] is in 2001 voor [X] bij [de Verzekeringsmaatschappij] een Cumulent Totaal Plan (een beleggingsproduct) afgesloten.
(…)
2.4
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op grond van artikel 7:904 lid 1 BW de beslissing van een derde slechts dan vernietigbaar is indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat betekent dat alleen ernstige gebreken in de beslissing aanleiding kunnen vormen tot vernietiging.
Uit de beslissing van de GCB (
Hof: Geschillencommissie Bankzaken) blijkt dat zij kennis heeft genomen van de stelling van [X] dat het aanvraagformulier voor het Cumulent Totaal Plan niet zijn handtekening bevatte, althans dat deze handtekening van een andere polis bij [de Verzekeringsmaatschappij] zou zijn ingekopieerd, maar deze stelling niet aannemelijk heeft geacht. Gezien de overige feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat tussen partijen een adviesgesprek heeft plaatsgevonden en de premie-inhoudingen hebben plaatsgevonden waarover niet is geklaagd is de GCB voorts tot de conclusie gekomen dat [X] de wil had deze beleggingsovereenkomst af te sluiten. Daarmee heeft zij haar beslissing voldoende gemotiveerd. Het hof komt daarom evenals de kantonrechter tot de conclusie dat er geen grond is de beslissing van de GCB aan te tasten. (…)”
Belanghebbende heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep op 26 juni 2015 verworpen onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 RO (zie ECLI:NL:HR:2015:1739).
2.11.
Op 10 januari 2018 heeft de Belastingdienst aan belanghebbende een ‘vrijwaringsverklaring bij fictieve afkoop lijfrenteverzekering als gevolg van termijnoverschrijding’ verstrekt, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van heden middag over de overschrijding van de wettelijke termijn die heeft gegolden voor uw onder polisnummer [12345678] bij [de Verzekeringsmaatschappij] gesloten lijfrenteverzekering, bericht ik u als volgt. (…)
Uw lijfrenteverzekering bereikte op 20-02-2007 zijn lijfrente-ingangsdatum. Voor bedoelde lijfrente geldt dat als gevolg van het niet tijdig vaststellen/ingaan van de lijfrentetermijnen binnen de redelijke termijn van 6 maanden een fictieve afkoop is geconstateerd. (…)
Uit de mij ter beschikking staande aanslag- en betaalgegevens is mij gebleken dat ten name van u de ter zake van de hiervoor bedoelde fictieve afkoop verschuldigde inkomstenbelasting en revisierente, inclusief de daarover verschuldigde belasting- en invorderingsrente, op aanslag is betaald. Hiervoor is [de Verzekeringsmaatschappij] dan niet meer aansprakelijk. (…)”
2.12.
In december 2019 heeft belanghebbende de Afkoopsom van [de Verzekeringsmaatschappij] ontvangen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de inspecteur belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 terecht heeft verhoogd met het totaalbedrag van de door belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2006 afgetrokken premies voor lijfrenten ad € 6.381.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Voorts is in geschil of artikel 8:42 lid 1 Awb is geschonden omdat, zoals belanghebbende stelt, niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling
11. Verweerder stelt dat het polisnummer [12345678] behoort bij de op naam van eiser afgesloten verzekering met de naam Cumulent Total Plan. Eiser betwist dat hij een verzekering met deze naam heeft afgesloten. Voor zover de rechtbank hem begrijpt stelt eiser dat sprake is van knip- en plakwerk door de verzekeraar, waarbij zijn naam en handtekening valselijk zijn gebruikt.
12. Wat er ook moge zijn van deze stellingen van eiser, vaststaat dat eiser in zijn aangiften ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2006 premies ter zake van een lijfrenteverzekering op zijn inkomen in mindering heeft gebracht.
13. Nu eiser betwist dat hij de verzekering met polisnummer [12345678] heeft afgesloten, had het op zijn weg gelegen bewijs te leveren op welke andere verzekering de door hem in aftrek gebrachte premies zagen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat deze premies zagen op de verzekering met polisnummer [12345678] .
14. Deze verzekering liep af op 20 februari 2007. Eiser had binnen een redelijke termijn na 20 februari 2007 aan de verzekeraar kenbaar moeten maken op welke wijze hij het verzekerde kapitaal wenste aan te wenden. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser niet heeft gereageerd op de uitnodiging van de verzekeraar zijn keuze kenbaar te maken. Gesteld noch gebleken is dat eiser de verzekeraar in 2007 anderszins heeft benaderd teneinde zijn keuze kenbaar te maken dan wel een termijn te verzoeken waarbinnen hij zich daarover zal uitlaten.
15. Het niet binnen een redelijke termijn kenbaar maken van genoemde keuze brengt mee dat de verzekering geacht wordt te zijn afgekocht, zodat de afkoopsom in de heffing kan worden betrokken in het jaar waarin de redelijke termijn waarbinnen zulks had dienen plaats te vinden, afloopt (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/03361, ECLI:NL:HR:2014:688). De rechtbank is van oordeel dat eiser in de gegeven omstandigheden in redelijkheid uiterlijk 31 december 2007 zijn keuze kenbaar had moeten maken. Nu dit niet is gebeurd is terecht een fictieve afkoop in aanmerking genomen. Daarbij is niet van belang of en wanneer na het verstrijken van de redelijke termijn daadwerkelijk tot uitbetaling door de verzekeraar is overgegaan.
16. Eiser heeft de hoogte van de afkoop niet betwist. De rechtbank ziet ook anderszins geen reden voor het oordeel dat de afkoop naar een te hoog bedrag heeft plaatsgevonden.
Slotsom
17. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
(…)”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Toepasselijke regelgeving
5.1.
Artikel 3.124 Wet IB 2001 (tekst geldig in het jaar 2007; hierna: de Wet IB 2001) luidt voor zover relevant als volgt:
“Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:
premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen;
premies voor lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan een meerderjarig invalide kind of kleinkind en uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigde;
premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige (…)”
5.2.
Artikel 3.133, lid 1 en lid 2, Wet IB 2001 luidt voor zover relevant als volgt:
“1. Voor zover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124 een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies voor die aanspraak die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer (…) als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
(…)
d. de aanspraak wordt afgekocht (…);”
5.3.
Artikel 3.137, lid 1, Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Voor de toepassing van de artikelen 3.133 (…) wordt het bedrag aan in aanmerking te nemen premies en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak (…) gesteld op de waarde in het economische verkeer van die aanspraak (…) op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet. Daarbij wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan nog geen uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies die voor de aanspraak (…) als uitgaven voor inkomensvoorzieningen doch niet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.”
5.4.
Artikel 3.146, lid 5, Wet IB 2001 luidt als volgt:
“De in de artikelen 3.133 (…) bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in die artikelen.”
5.5.
Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 juni 2008, nr. CPP2008/287M, Stcrt. 13 juni 2008, nr. 112, blz. 12, inzake lijfrente, lijfrentepremieaftrek en rechten op periodieke uitkeringen (hierna: het Besluit van 3 juni 2008) luidt voor zover relevant als volgt:
“4.7. Redelijke termijn voor bedingen lijfrente (artikel 1.7, eerste lid, juncto artikel 3.125 van de Wet IB 2001)
4.7.1.
Inleiding
Op grond van vaste jurisprudentie gold voor de toepassing van de Wet IB 1964 voor de belanghebbende een redelijke termijn om na de expiratie van een kapitaalverzekering de bijbehorende lijfrenteclausule te gebruiken. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 bestaat die redelijke termijn ook voor gerichte lijfrenten om de hoogte van de lijfrentetermijnen vast te stellen als de lijfrente ingaat.
In de uitvoeringspraktijk bestaat onduidelijkheid over de duur van ‘een redelijke termijn’. Hierover bestaat vrijwel geen jurisprudentie. Om de praktijk te uniformeren en zoveel mogelijk zekerheid te bieden, geef ik hierna een minimumtermijn aan voor de verschillende situaties.
4.7.2.
Redelijke termijn; uniforme minimumtermijn
Een belastingplichtige heeft op grond van de jurisprudentie een bepaalde termijn voor het invullen van de uitkeringsfase van zijn lijfrente. Om rekening te houden met wat in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is en met de omstandigheden van de belastingplichtige, hanteert de rechter het begrip redelijke termijn. Dit uitgangspunt is voor mij aanleiding om bij de vaststelling van een minimumtermijn twee situaties te onderscheiden. De situatie waarin het vaststellen van de lijfrente moet plaatsvinden bij leven van de verzekerde persoon en de situatie waarin de lijfrente in moet gaan als gevolg van het overlijden van de verzekerde.
Lijfrente bij leven
Als minimumtermijn voor het vaststellen van de lijfrente bij in leven zijn van de verzekerde persoon is een termijn van 6 maanden na de expiratiedatum c.q. de contractuele vaststellingsdatum redelijk. (…)
4.7.3.
Overschrijding minimumtermijn
Als de belanghebbende deze minimumtermijn overschrijdt, moet de inspecteur op diens verzoek beoordelen of de gebruikte termijn naar de omstandigheden van het geval nog ‘redelijk’ is te noemen. De gebruikte termijn kan nog redelijk zijn als de overschrijding van de minimumtermijn niet aan de belanghebbende is te wijten. Bijvoorbeeld als de belanghebbende wel alles heeft gedaan wat in redelijkheid van hem verwacht kan worden om de lijfrente te doen ingaan binnen de redelijke termijn, maar de verzekeraar of de tussenpersoon nalatig is geweest bij het vaststellen van de lijfrente. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de belanghebbende door een administratieve fout noch door de verzekeraar noch door de tussenpersoon voor het einde van de minimumtermijn op de hoogte is gesteld van het verstrijken van de expiratiedatum c.q. de contractuele berekeningsdatum. (…)
In al deze gevallen van overschrijding van de minimumtermijn ligt het op de weg van de belanghebbende om aan de inspecteur aannemelijk te maken dat die overschrijding niet aan hem te wijten is. Als de belanghebbende daarin niet slaagt wordt een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in fiscale zin geacht te zijn afgekocht. Voor een gerichte lijfrente vormt dit een omstandigheid als gevolg waarvan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en revisierente in aanmerking moeten worden genomen op het tijdstip van expiratie. (…)”
Beoordeling van het geschil
Vooraf
5.6.
Belanghebbende heeft betoogd dat de stukken van het geding incompleet zijn. Dit betoog komt er, zo het Hof begrijpt, op neer dat de aanvraag van de Polis niet tot die stukken behoort en dat de inspecteur die aanvraag had behoren te overleggen op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb. Vast staat dat deze aanvraag een door derden, [de Bank] / [de Verzekeringsmaatschappij] , opgemaakt document is.
5.6.1.
Het Hof overweegt dat tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken alleen behoren stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vergelijk HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29, rechtsoverweging 3.3.1.3). Voor zover er al van uit zou moeten worden gegaan dat de inspecteur de beschikking heeft gehad over de aanvraag van de Polis vindt het Hof geen aanleiding aan het niet overleggen van een (kopie) daarvan consequenties te verbinden, aangezien geen sprake is van een document dat van belang is voor de beslechting van het geschil (5.8 en 5.9).
5.7.
Het Hof is als belastingrechter geen appèlinstantie inzake vonnissen en arresten gewezen door de rechter in civiele zaken.
Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
5.8.
Vast staat dat belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2006 premies voor lijfrenten op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in aftrek heeft gebracht (2.3). Vast staat verder dat het in het jaar 2001 in aftrek gebrachte aanvangbedrag van € 1.036 overeenstemt met het premiebedrag zoals dat is genoemd in het renseignement dat door de Belastingdienst van [de Verzekeringsmaatschappij] is ontvangen in het jaar 2002 (2.4). Het Hof constateert tevens dat de in de jaren 2001 tot en met 2006 in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten aansluiten op de melding van de afkoop van de Polis door [de Verzekeringsmaatschappij] aan de Belastingdienst in het jaar 2007 (2.5).
5.9.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, op zichzelf genomen en in onderlinge samenhang bezien, acht het Hof aannemelijk dat de door belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2006 in zijn aangiften IB/PVV in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten allen betrekking hebben gehad op de Polis. Hiervan uitgaande kan de Polis in fiscaalrechtelijke zin niet anders kwalificeren dan als een lijfrenteverzekering in de zin van artikel 3.124 Wet IB 2001, zoals de Polis mede is aangemerkt in de renseignementen (2.4 en 2.5). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in beroep en in hoger beroep heeft gesteld een alternatief scenario niet aannemelijk gemaakt. Daarbij zij erop gewezen dat belanghebbende in alle civiele procedures die hij heeft gevoerd over de Polis, geheel in het ongelijk is gesteld. Hierin is de civielrechtelijke status van de Polis als lijfrenteverzekering steeds aangenomen (2.10). Gezien het vorenstaande heeft de inspecteur terecht het wettelijk kader zoals dat is opgenomen onder 5.1 tot en met 5.4, toegepast.
5.10.
Uit het renseignement dat door de Belastingdienst in 2002 is ontvangen (2.4) volgt dat de einddatum van de Polis 20 februari 2007 is. Niet in geschil is dat dit de einddatum van de Polis is en dat belanghebbende na die einddatum nooit, derhalve mede niet binnen de in de jurisprudentie daartoe gestelde redelijke termijn (zie Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:688; hierna: het 2014-arrest), aan [de Verzekeringsmaatschappij] kenbaar heeft gemaakt op welke wijze hij het met de Polis opgebouwde kapitaal wenst aan te wenden. Dit achterwege blijven van de aanwendingsmededeling strookt ook met de omstandigheid dat belanghebbende het bestaan van de Polis (in de huidige vorm) heeft betwist (2.7 en 2.9). Nu belanghebbende geen keuze heeft gemaakt, is de Polis terecht door [de Verzekeringsmaatschappij] aangemerkt als ‘afgekocht’; er was geen andere afwikkelingsmogelijkheid. De vraag die alsdan nog beantwoording behoeft, is in welk jaar de afkoop belast dient te worden en voor welk bedrag.
5.11.
Uit het 2014-arrest volgt dat de heffing over de eindwaarde van een lijfrenteverzekering dient plaats te vinden in het belastingjaar waarin de redelijke termijn tot het maken van een keuze over de aanwending van die eindwaarde afloopt en daarmede het jaar waarin de tenuitvoerlegging van de verzekering, de fictieve afkoop ervan, plaatsvindt. Daarbij is het niet van belang of en wanneer na het verstrijken van de redelijke termijn tot uitbetaling door de verzekeraar wordt overgegaan.
5.12.
Op 24 oktober 2007 heeft [de Verzekeringsmaatschappij] aan de inspecteur de afkoop van de Polis medegedeeld (2.5). De redelijke termijn tot het maken door belanghebbende van een keuze over de eindwaarde van de Polis loopt aldus vanaf de einddatum (2 februari 2007) tot aan de datum van afkoop van de Polis en die is gesteld op 21 september 2007. Het betreft een periode van ruim zeven maanden en die komt het Hof alleszins redelijk voor, dit ook bezien in het licht van het Besluit van 3 juni 2008 en de daarin genoemde redelijke termijn van zes maanden (5.5). Verder overweegt het Hof dat er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden om een langere periode in aanmerking te nemen. Dit geldt temeer daar belanghebbende zich bewust van een keuze heeft onthouden (5.10). Opgemerkt zij dat belanghebbende in hoger beroep heeft medegedeeld de Afkoopsom in december 2019 van [de Verzekeringsmaatschappij] te hebben ontvangen.
5.13.
Hiervan uitgaande en ook gelet op de werking van artikel 3.146, lid 5, Wet IB 2001 (5.4) is de inspecteur terecht in het jaar 2007 overgegaan tot het belasten van de afkoop van de Polis. De met die afkoop ontstane negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden immers geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip dat de afkoop zich voordoet, te weten 21 september 2007. Daarbij heeft de inspecteur de waarde van de, als zijnde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking te nemen, Afkoopsom op grond van de toepasselijke wetsartikelen (5.2 en 5.3) terecht hoger bijgesteld naar de totaalwaarde van de door belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2006 in totaal in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten, namelijk een bedrag van € 6.381. De rechtbank gaat in haar uitspraak ten onrechte uit van een verhoging van het belastbare inkomen uit werk en woning met de Afkoopsom. Uit het voornemen tot afwijking (2.6) volgt helder dat de inspecteur het totaalbedrag van de premies als grondslag van de heffing neemt en dat die afwijking vervolgens leidt tot de door belanghebbende bestreden verhoging van het belastbare inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 26.170.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 16 juni 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.