ECLI:NL:HR:2014:688

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
13/03361
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op kapitaalverzekering met lijfrenteclausule en redelijke termijn voor tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing op een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. De belanghebbende had in 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem had de aanslag vernietigd, maar het Gerechtshof Amsterdam heeft deze uitspraak weer vernietigd en de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de waarde van de kapitaalverzekering belast is in het jaar waarin de redelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van de lijfrenteclausule is verstreken. In dit geval was de ingangsdatum van de verzekering 1 januari 2000 en de einddatum 31 december 2005. De inspecteur had een bedrag van € 6758 gerekend tot het belastbare inkomen van de belanghebbende, terwijl de uitbetaling van het verzekerde bedrag pas in 2012 had plaatsgevonden. De vraag was of de waarde van de polis op de expiratiedatum tot het belastbare inkomen van 2006 behoorde.

Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van de lijfrenteclausule op 31 december 2006 was verstreken, en dat de Inspecteur de waarde van de polis terecht had opgenomen in het belastbare inkomen van 2006. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende verworpen en geoordeeld dat het oordeel van het Hof juist was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

28 maart 2014
nr. 13/03361
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 13 juni 2013, nr. 11/00549, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5349) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur voor zover betrekking hebbend op de belastingaanslag vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de aanslag gehandhaafd zoals die bij de uitspraak op bezwaar ambtshalve door de inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft tegen een koopsom van ƒ 16.319,92 als verzekeringnemer een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten met als ingangsdatum 1 januari 2000 en met als einddatum 31 december 2005. Deze verzekering is de voortzetting van een met aanvangsdatum 23 december 1985 gesloten verzekering.
3.1.2.
In een vanaf 13 november 2006 raadpleegbaar renseignement is aan de Belastingdienst medegedeeld dat op de onderhavige polis (hierna: de polis) op 11 september 2006 een bedrag van € 6758 is uitgekeerd.
3.1.3.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur – in afwijking van de aangifte voor het jaar 2006 – ter zake van de polis een bedrag van € 6758 tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
3.1.4.
In afwijking van de informatie in het hiervoor in 3.1.2 bedoelde renseignement, heeft uitbetaling van het verzekerde bedrag aan belanghebbende niet in 2006 plaatsgevonden, maar in 2012. De lijfrenteclausule is niet ten uitvoer gelegd.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de waarde die de polis op de expiratiedatum had (€ 6758) behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning van 2006.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de lijfrenteclausule niet ten uitvoer is gelegd niet meebrengt dat heffing bij expiratie moet plaatsvinden, maar in dat geval moet plaatsvinden in het jaar waarin de redelijke termijn afloopt waarbinnen die tenuitvoerlegging zou moeten geschieden. Daarbij is het volgens het Hof niet van belang of en wanneer na het verstrijken van de redelijke termijn daadwerkelijk tot uitbetaling door de verzekeraar is overgegaan.
3.3.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de redelijke termijn waarbinnen de lijfrenteclausule ten uitvoer had moeten worden gelegd in ieder geval op 31 december 2006 verstreken was. Hieruit volgt volgens het Hof dat de Inspecteur de waarde van de polis terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 heeft begrepen.
3.3.3.
Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4.
De klachten falen. De hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordelen zijn juist. Het hiervoor onder 3.3.2 vermelde oordeel met betrekking tot de redelijke termijn in het onderhavige geval geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.