ECLI:NL:GHAMS:2020:1075

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
18/00325
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de WOZ-waarde van een kinderdagverblijf en de toepassing van een correctiefactor voor functionele veroudering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X B.V.] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats]. Het geschil betreft de WOZ-waarde van een pand waarin een kinderdagverblijf wordt geëxploiteerd. De heffingsambtenaar had de waarde van het pand voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 352.000, wat door de rechtbank Noord-Holland in een eerdere uitspraak werd gehandhaafd. De belanghebbende, [X B.V.], betwistte deze waardebepaling en stelde dat er een correctiefactor voor functionele veroudering toegepast moest worden bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van het kinderdagverblijf.

De rechtbank had in haar uitspraak vastgesteld dat de waarde van het kinderdagverblijf op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde moest worden bepaald, en dat de bezettingsgraad van het kinderdagverblijf in relatie tot de landelijke gemiddelden van belang was voor de beoordeling van functionele veroudering. De belanghebbende stelde dat de bezettingsgraad van 64,7% een correctie rechtvaardigde, maar de heffingsambtenaar betwistte dit en verwees naar de gunstige marktomstandigheden en de hogere landelijke bezettingsgraad van 31,4%.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de bezettingsgraad van haar kinderdagverblijf leidde tot een lagere waarde wegens functionele veroudering. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de waarde van het kinderdagverblijf op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde moest worden vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar voldoende had onderbouwd dat er geen aanleiding was voor een correctie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00325
25 februari 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V.] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed)
tegen de uitspraak van 25 april 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/852 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering
onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2016 de waarde van de onroerende zaak [B-straat] [1] te [plaats] (hierna: het kinderdagverblijf) voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 352.000.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak,
gedagtekend 22 december 2016, de waarde van het kinderdagverblijf gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep in haar uitspraak van 25 april 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juni 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op 10 december 2018 en 6 december 2019 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Namens belanghebbende is verschenen A. van den Dool (kantoorgenoot van de gemachtigde). De heffingsambtenaar is, met berichtgeving daarvan, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres exploiteert een kinderdagverblijf in de onroerende zaak [B-straat] [1] te [plaats] (hierna: het kinderdagverblijf).
2. Blijkens een door verweerder ingebrachte taxatiekaart is de waarde van het kinderdagverblijf bepaald conform de gecorrigeerde vervangingswaarde op € 352.313.
Daarbij is uitgegaan van de volgende aan de deelobjecten toegekende waarden:
- opstal: 420 m²: € 201.247
- extra grond: 424 m²: € 13.852
- grond bij niet-woning 840 m²: € 137.214.
3. Tot de stukken behoort een geschrift met de titel “Factsheet Kinderopvang 2016” en een geschrift met de titel “Functionele correctie vanwege marktomstandigheden branche”. In dit laatste geschrift is onder meer het volgende geschreven:
“(…) de marktomstandigheden zijn niet verslechterd en de outlook is verbeterd. Ook de financiële situatie van de branche is vooruitgegaan. (…). Behalve de liquiditeit laten de deelnemende kinderopvangorganisaties qua kengetallen overall een verbetering zien
enDe uitkomsten laten in 2015 ten opzichte van 2014 een verbeterde financierbaarheid van de deelnemersgroep zien (…).
Gezien deze omstandigheden rond de toestandsdatum 1-1-2016 en de positieve tendens in de branche is een economische correctie niet van toepassing”.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de waarde van het kinderdagverblijf op de waardepeildatum 1 januari 2015. Het geschil is beperkt tot de vraag of bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van het kinderdagverblijf, een correctiefactor wegens functionele veroudering dient te worden toegepast, zoals belanghebbende stelt, doch de heffingsambtenaar betwist.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover in hoger beroep relevant, als volgt overwogen en beslist:
“7. Volgens artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan die zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Volgens artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van deze vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
8. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de waarde van het kinderdagverblijf kan worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ. Immers, evenmin is in geschil dat het kinderdagverblijf moet worden aangemerkt als courante niet-woning zodat deze waarde in beginsel niet afwijkt van de waarde in het economische verkeer en (vgl. Hoge Raad 31 mei 1995, nr. 29224, ECLI:NL:HR:1995:AA1634).
De rechtbank overweegt hierbij dat in dit verband dient te worden uitgegaan van de waarde die het kinderdagverblijf voor de eigenaar heeft.
9. Verweerder heeft de waarde berekend aan de hand van landelijke kengetallen zoals opgenomen in de Taxatiewijzer Onderwijs. Eiseres heeft de bruikbaarheid van deze taxatiewijzer en de wijze van gebruik door verweerder op zichzelf niet weersproken. De rechtbank ziet ook geen reden om aan de bruikbaarheid en wijze van gebruik te twijfelen. Nu eiseres een correctie voor functionele veroudering op de aan de hand van deze taxatiewijzer bepaalde waarde bepleit, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat zij daartoe de feiten stelt en bij betwisting aannemelijk maakt. Pas als zij daarin slaagt, komt de vraag aan de orde of verweerder in voldoende mate met economische veroudering rekening heeft gehouden (vgl. Hoge Raad 10 juli 2015, nr. 14/05142, ECLI:NL:HR:2015:1818).
10. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres dat een bezettingsgraad van 64,7% moet leiden tot een correctie in verband met functionele veroudering. Eiseres stelt dat sprake is van onderbezetting indien minder kinderen worden opgevangen dan het aantal kinderen dat volgens de normen van de GGD in een locatie mag worden opgevangen.
11. Verweerder heeft het door eiseres gestelde gemotiveerd betwist en gewezen op de gunstige ontwikkelingen op de markt voor kinderopvang en op de gemiddelde landelijke bezettingsgraad van kinderdagverblijven van 31,4%. Eiseres heeft dit niet weersproken. In het licht daarvan had zij haar stelling dat in het onderhavige geval niettemin een bezettingsgraad van 100% tot uitgangspunt moet worden genomen, nader moeten onderbouwen. Reeds omdat vaststaat dat de marktomstandigheden gunstig zijn en de bezettingsgraad van het kinderdagverblijf hoger is dan het landelijk gemiddelde, is niet aannemelijk gemaakt dat deze bezettingsgraad noopt tot een neerwaartse correctie van de waarde in verband met economische veroudering. Dit brengt mee dat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van onderbezetting in de door eiseres bepleite zin.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven van eiseres tegen de waardebepaling van de opstal geen doel treffen.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is, ook in hoger beroep, niet in geschil dat de waarde van het kinderdagverblijf moet worden bepaald op basis van de zogenoemde ‘gecorrigeerde vervangingswaarde’. In geschil is enkel nog het antwoord op de vraag of de bezettingsgraad moet leiden tot een correctie [een lagere waarde] wegens functionele veroudering, gebaseerd op economische veroudering.
5.2.
De heffingsambtenaar stelt dat er geen aanleiding is voor een correctie wegens economische veroudering omdat (i) de bezettingsgraad van het onderhavige kinderdagverblijf hoger was dan de gemiddelde landelijke bezettingsgraad die is berekend voor de branche (zijnde 31,4% [1] ) en (ii) de marktomstandigheden in 2015 niet zijn verslechterd en de outlook is verbeterd [2] . Dit laatste is mede teweeg gebracht door een intensivering van het budget dat door de overheid ter beschikking werd gesteld aan de branche (100 miljoen euro in 2014) en de verwachting dat er in de daaropvolgende jaren nog meer overheidsgelden beschikbaar zouden komen (via kinderopvangtoeslag).
5.3.
In hoger beroep betwist belanghebbende de door de heffingsambtenaar gestelde gemiddelde landelijke bezettingsgraad van 31,4%, omdat dit percentage, naar zij stelt, is gebaseerd op onjuiste aannames. Zo is de 100% capaciteit volgens belanghebbende berekend op basis van te ruime openingstijden en is bij de berekening van de daadwerkelijke bezetting ten onrechte enkel uitgegaan van kinderen tot en met drie jaar [geen BSO] en van kinderen waarvoor kinderopvangtoeslag is ontvangen, terwijl er ook een groep kinderen is waarvoor door de ouder(s) geen kinderopvangtoeslag wordt ontvangen. De heffingsambtenaar heeft deze grieven gemotiveerd weersproken. Hij heeft onder meer verwezen naar de website van [X B.V.] voor de openingstijden en naar de website van de Belastingdienst waarop de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag 2015 zijn vermeld.
5.4.
Het Hof overweegt als volgt. Volgens artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ wordt bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering. Daarbij wordt de invloed van latere wijzigingen in aanmerking genomen. In artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde van de opstal gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen. Dit dient te worden gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering en met een factor wegens functionele veroudering, gebaseerd op onder andere economische veroudering.
Het Hof onderschrijft hetgeen door de rechtbank is geoordeeld in onderdeel 9 van haar uitspraak; het ligt op de weg van belanghebbende om de feiten die meebrengen dat sprake is van functionele veroudering te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.
5.5.
Belanghebbende is daarin naar ’s Hofs oordeel ook in hoger beroep niet geslaagd. Ter toelichting van dit oordeel dient dat door belanghebbende niet inzichtelijk is gemaakt hoe de door haar berekende bezettingsgraad (van het onderhavige kinderdagverblijf) zich verhoudt tot de bezettingsgraad van andere kinderdagverblijven. De betwisting van de door heffingsambtenaar berekende landelijke bezettingsgraad is daartoe onvoldoende. Belanghebbende heeft met de door haar overgelegde bezettingscijfers niet aannemelijk gemaakt dat specifiek voor het in geding zijnde kinderdagverblijf, door bijvoorbeeld ‘vergrijzing’ van de buurt, sprake is van economische veroudering. Indien en voor zover belanghebbende heeft gesteld dat, gelet op de algemene marktonwikkelingen, economische veroudering voor de
gehelebranche in aanmerking moet worden genomen, is zij evenmin in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Ook deze stelling is niet van een toereikende onderbouwing voorzien.
5.6.
Op grond van de stukken die door de heffingsambtenaar zijn overgelegd is veeleer aannemelijk dat de positie van de branche zich in 2015 reeds had gestabiliseerd (mede door de verstrekking van overheidsbijdragen ten bedrage van 100 miljoen euro in 2014) en dat de vooruitzichten waren verbeterd. Uit een nieuwsbericht van de Brancheorganisatie van 26 mei 2016 volgt dat vooral de BSO gegroeid is in 2015. Het Hof acht daarom niet aannemelijk dat belanghebbende door de omstandigheid dat de heffingsambtenaar de BSO [ten onrechte] niet in zijn onderbouwing heeft betrokken, is benadeeld. De stellingen dat de heffingsambtenaar bij zijn berekening uitgegaan is van te ruime openingstijden en ten onrechte enkel van kinderen waarvoor kinderopvangtoeslag is ontvangen, zijn door de heffingsambtenaar voldoende gemotiveerd betwist. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding voor een verlaging van de waarde wegens functionele veroudering.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De heffingsambtenaar baseert zich op een ‘factsheet Kinderopvang – juni 2016’ (http://kinderopvang.nl/standpunten/feiten-en-cijfers/)
2.De heffingsambtenaar baseert zich op het Brancherapport 2015 van Brancheorganisatie Kinderopvang en Waarborgfonds Kinderopvang.