ECLI:NL:GHAMS:2019:855

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
17/00586
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van ontslagvergoedingen en de rechtsgeldigheid van belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingaanslag van belanghebbende voor het jaar 2014. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering opgelegd, waarin bedragen die na zijn ontslag aan hem waren uitgekeerd, waren begrepen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur vernietigde en de aanslag handhaafde. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende ontvangen bedragen terecht in de aanslag waren opgenomen, omdat deze als belastbaar inkomen uit werk en woning moesten worden aangemerkt. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende dat de aanslag in strijd was met het discriminatieverbod en dat de uitkeringen niet in 2014 belastbaar waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 17/00586 en 19/00089
19 februari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraken met kenmerk HAA 17/950 en 17/2687 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: mr. T.V. van der Veen).

1.Ontstaan en loop van het geding

Hoger beroep met kenmerk 17/00586 (kenmerk rechtbank 17/950)
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 474.936 (hierna: de Aanslag).
1.2.
Na tegen de Aanslag op 8 november 2016 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 januari 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende op 2 februari 2017 beroep ingesteld.
Hoger beroep met kenmerk 19/00089 (kenmerk rechtbank 17/2687)
1.3.
De inspecteur heeft op 5 januari 2017 in dezelfde beschikking als waarin de uitspraak op bezwaar onder 1.2 is gedaan, het verzoek tot ambtshalve vermindering van de Aanslag afgewezen.
1.4.
Na tegen de afwijzende beschikking op 15 februari 2017 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur (naar het Hof verstaat; zie rechtsoverweging 5.5.4) bij uitspraak op bezwaar van 1 mei de 2017 het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende op 1 juni 2017 beroep ingesteld.
Beide hoger beroepen
1.5.
Bij uitspraak van 23 oktober 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer 17/950 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag ib/pvv;
- verklaart het beroep met zaaknummer 17/2687 niet-ontvankelijk, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.6.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 4 december 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Aldaar is verschenen belanghebbende en namens de inspecteur Van der Veen voornoemd en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser heeft tegen zijn ontslag in 2004 procedures aangespannen tegen zijn werkgever. Deze procedures hebben geleid tot het arrest van dit Hof van 19 (Hof leest 16) september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4060, waarin als volgt is beslist:
“vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [naam werkgever] om aan [belanghebbende] te voldoen:
(1) het bruto loon over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2006, te vermeerderen met vijftig procent van de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente,
(2) het bruto loon over de periode van 1 juni 2006 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te verminderen met € 85.000,= bruto;
veroordeelt [naam werkgever] in de kosten van de eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover aan de zijde van [belanghebbende] gevallen, op € 187,87 aan verschotten en € 1.400,= voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [naam werkgever] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten voor zover aan de zijde van [belanghebbende] gevallen op € 335,31 aan verschotten en € 13.632,50 voor salaris;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.”
2. De werkgever heeft op grond van voormelde beslissingen op 28 oktober 2014 en op 26 november 2014 aan eiser in totaal € 472.380 uitgekeerd (Hof: hierna de Uitkeringen), waarop € 244.380 aan loonheffing is ingehouden.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar aan toe dat belanghebbende op [datum] 1997 bij [naam werkgever] in dienst is getreden.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Uitkeringen terecht in de Aanslag zijn begrepen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
7. Vaststaat dat het bezwaar tegen de aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017. Het tegen deze uitspraak onder zaaknummer 17/950 ingeschreven beroep is om die reden gegrond.
8. Een ten onterechte gegeven niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag brengt mee dat de in bezwaar aangevoerde grieven tegen de aanslag alsnog moeten worden beoordeeld. In de regel zal deze beoordeling eerst in de bezwaarfase plaatsvinden, in welk geval de zaak wordt teruggewezen naar verweerder, gelijk verweerder in zijn brief van 23 maart 2017 heeft verzocht. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht zelf in de zaak te voorzien, met welk verzoek verweerder akkoord is gegaan. De rechtbank komt aan dat verzoek tegemoet en bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Vaststaat dat eiser in het jaar 2014 in totaal € 472.380 van [naam werkgever] heeft ontvangen en dat het recht op dit als achterstallig loon aan te merken bedrag is ontstaan door de eveneens in 2014 gedane uitspraak van het gerechtshof Amsterdam. Dit brengt mee dat dit bedrag tot het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2014 moet worden gerekend.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze heffing in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omdat de voor het staatshoofd geldende belastingvrijstelling niet voor hem geldt. Reeds omdat het staatshoofd en eiser geen gelijke gevallen zijn, kan het tussen beide gevallen gemaakte onderscheid er niet toe leiden dat het in voormeld verdrag genoemde discriminatieverbod is geschonden.
11. Voor het standpunt van eiser dat het loon moet worden toegerekend aan de jaren waarop het betrekking heeft, bieden de Wet en de daarop gebaseerde regelingen geen steun. Dat deze mogelijkheid er wel was onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, kan eiser niet baten, nu de nabetalingen geen betrekking hebben op de jaren waarvoor deze wet van toepassing was. De voor die jaren geldende overgangsregeling, zoals opgenomen in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 januari 2006, nr. CPP2005/2878M, is derhalve niet van toepassing.
12. Eiser betoogt voorts dat het loon aan het einde van elke maand waarover het is berekend rentedragend is geworden in de zin van artikel 3.146, eerste lid, onderdeel d, van de Wet. Uit het hierboven weergegeven arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 september 2014 volgt dat over het aan eiser te betalen loon wettelijke rente is verschuldigd. Zoals uit het arrest Hoge Raad 1 juni 1997 (Hof leest: 1977), nr. 18 209, BNB 1977/167 volgt, kan het verschuldigd worden van wettelijke rente niet worden begrepen onder ‘rentedragend worden’ in de zin van voormelde wettelijke bepaling. In gelijke zin besliste het gerechtshof Den Bosch 25 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3880. Het beroep op genoemde wetsbepaling faalt derhalve.
13. Voor zover eiser gebruik wil maken van de middelingsregeling kan hij daartoe een verzoek bij verweerder indienen nadat de aanslagen over de jaren die in het middelingstijdvak dienen te worden betrokken, onherroepelijk vaststaan. De rechtbank kan hierover niet oordelen in de onderhavige beroepen. Verweerder heeft dit verzoek derhalve terecht nog niet in behandeling genomen.
14. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat eisers grieven tegen de aanslag geen doel treffen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, kunnen niet tot het oordeel leiden dat een juiste wetstoepassing achterwege moet blijven, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder deze beginselen heeft geschonden. Dat eiser de wettelijke regeling niet heeft onderkend en mitsdien onaangenaam verrast werd door de toepassing van deze regeling kan verweerder niet worden tegengeworpen.
15. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep met zaaknummer 17/950 gegrond is voor zover het ziet op de onterechte niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar doch niet kan leiden tot vermindering van de in bezwaar bestreden aanslag. De rechtbank zal derhalve dienovereenkomstig beslissen en de aanslag handhaven.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep in hoger beroep aangevoerd:
De inspecteur heeft niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. In dit verband noemt belanghebbende zijn brieven van 28 maart 2017 en 17 februari 2015 en een beschikking toeslagen van 26 januari 2016. Bovendien heeft de inspecteur correspondentie met [naam werkgever] niet overgelegd.
De rechtbank heeft de feiten onjuist of onvolledig vastgesteld. Belanghebbende wijst daarbij op twee typefouten in de rechtbankuitspraak onder 1 en 12, alsmede op een aantal gebeurtenissen die zijns inziens (ook) van belang waren en door de rechtbank ten onrechte niet vermeld zijn.
De inspecteur heeft niet tijdig een verweerschrift bij de rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft niet tijdig uitspraak gedaan omdat er tussen de rechtbankzitting (op 25 augustus 2017) en de uitspraakdatum meer dan zes weken verstreken zijn.
De Uitkeringen kunnen op basis van de Wet IB 2001 niet in 2014 in de heffing worden betrokken. De uitkeringen betroffen achterstallig loon en hadden ingevolge de arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] als regulier loon moeten worden toegerekend aan de periode vanaf 2004 tot aan 30 november 2014, zijnde de periode die ten grondslag ligt aan berekening van de hoogte van de Uitkeringen, en aldus maandelijks in de heffing moeten worden betrokken. In ieder geval waren de uitkeringen vóór 2014 vorderbaar en inbaar.
De Aanslag is in strijd met het EVRM, meer in het bijzonder met het verbod op discriminatie als bedoeld in het Eerste Protocol, Protocol 12 en/of de artikelen 6, 13 en 14 EVRM, opgelegd.
De Aanslag is in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd, omdat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld, de inspecteur het gelijkheids-, vertrouwens- en/of het evenredigheids- en/of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Daarnaast heeft de inspecteur zich bij de aanslagregeling schuldig gemaakt ‘diefstal’ en/of een ‘onrechtmatige daad’ en/of wanprestatie en/of valsheid in geschrifte.
Bij de schending van het gelijkheidsbeginsel denkt belanghebbende aan werknemers met hetzelfde salaris - maar anders dan belanghebbende dat inkomen maandelijks genieten - maandelijks in de heffing worden betrokken en daarbij minder belasting verschuldigd zijn.
Ten onrechte heeft de rechtbank belanghebbende geen schadevergoeding toegekend.
5.2.
De inspecteur heeft belanghebbendes standpunt gemotiveerd betwist. Hij heeft daarbij onder meer het volgende ingebracht:
  • De door belanghebbende genoemde brieven (zie 5.1, onder 1) hebben geen betrekking op de onderhavige zaak en de beschikking waarnaar belanghebbende verwijst is door de inspecteur bij zijn verweerschrift van 29 juni 2017 ingebracht. Hij heeft in deze zaak niet gecorrespondeerd met [naam werkgever] .
  • De verweerschriften zijn tijdig ingediend, dat wil zeggen binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan de inspecteur.
  • De inspecteur acht geen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aanwezig. In ieder geval is de Aanslag tijdig vastgesteld en is er geen schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de gevallen waaraan belanghebbende refereert, niet gelijk zijn.
5.3.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.3.1.
Op grond van artikel 8:42 Awb moet de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken indienen. Daarbij gaat het om stukken die van belang zijn voor de beoordeling van het geschil en die de inspecteur ter beschikking hebben gestaan en die een rol bij de besluitvorming hebben gespeeld. Een belanghebbende die meent dat de inspecteur deze bepaling heeft geschonden moet gemotiveerd stellen dat een stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129).
5.3.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet adequaat gemotiveerd - mede gelet op hetgeen de inspecteur in dit verband heeft gesteld (zie 5.2, 1e alinea), hetgeen door belanghebbende niet althans onvoldoende is betwist – of en waarom de door hem genoemde documenten van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in zijn zaak. Het Hof ziet voorts geen reden te twijfelen aan de juistheid van de opmerking van de inspecteur dat hij in deze zaak niet met [naam werkgever] heeft gecorrespondeerd.
5.3.3.
De door belanghebbende genoemde typefouten in de rechtbankuitspraak (die het Hof hersteld heeft), hebben op geen enkele wijze belanghebbendes rechtspositie geschaad en kunnen zeker niet leiden tot vernietiging dan wel vermindering van de Aanslag. Hetzelfde heeft te gelden voor het - volgens belanghebbende - ontbreken van de beschrijving van bepaalde gebeurtenissen onder de feitenvaststelling door de rechtbank. Immers, belanghebbende heeft zijn kennelijke stelling dat de rechtbank ‘feiten’ heeft genegeerd die van zo groot belang zijn dat het negeren ervan tot een onjuist rechtbankoordeel heeft geleid, niet (voldoende) onderbouwd.
5.3.4.
Gelet op hetgeen de inspecteur onder 5.2, 2e alinea heeft gesteld - en door belanghebbende niet, althans onvoldoende is betwist - is het Hof van oordeel dat de inspecteur tijdig zijn verweerschriften heeft ingediend. Het Hof voegt daar overigens nog aan toe dat aan het (mogelijk) schenden van de desbetreffende wettelijke bepaling niet het door belanghebbende gewenste gevolg, te weten het vernietigen of verminderen van de Aanslag, is verbonden.
5.3.5.
De rechtbank heeft tijdig uitspraak gedaan, omdat zij op 5 oktober 2017 met toepassing van artikel 8:66, lid 2, Awb, de zesweken termijn - waarop belanghebbende doelt (zie 5.1, onder 4) - met zes weken heeft verlengd.
5.3.6.
Met betrekking tot belanghebbendes grief dat op basis van de Wet IB 2001 de Uitkeringen vóór 2014 hadden moeten worden belast, overweegt het Hof als volgt. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden (in de rechtsoverwegingen 9, 11 en 12) en terecht heeft geoordeeld dat de Uitkeringen als belastbaar inkomen uit werk en woning in 2014 belast zijn. Terecht heeft de rechtbank het standpunt van belanghebbende verworpen dat vóór 2014 sprake was van het rentedragend worden van het achterstallige loon (zie rechtsoverweging 12 rechtbankuitspraak).
5.3.7.
Met betrekking tot belanghebbendes betoog dat de Uitkeringen vóór 2014 vorderbaar en inbaar waren, overweegt het Hof dat van inbaarheid in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001 eerst sprake is indien aannemelijk is dat, indien belanghebbende de schuldeiser zulks zou verzoeken, betaling onverwijld door of vanwege de schuldenaar zal plaatsvinden. Aangezien [naam werkgever] weigerde het salaris aan belanghebbende te betalen en belanghebbende genoodzaakt was gerechtelijke procedures te voeren om uitbetaling van het salaris af te dwingen, kan niet worden gezegd dat dit salaris - ook niet gedeeltelijk - vóór het arrest van het Hof in 2014 (zie onder 1 rechtbankuitspraak) inbaar was.
5.3.8.
Aangaande belanghebbendes betoog dat de Aanslag in strijd met artikel 6 EVRM is opgelegd, heeft te gelden dat geschillen over een belastingaanslag buiten het bereik van deze verdragsbepaling vallen (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011; ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087). Daaraan voegt het Hof toe dat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet volgt dat de onderhavige heffing een punitieve sanctie is. Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes beroep op artikel 6 EVRM.
5.3.9.
In zijn hoger beroepschrift (onder 109 tot en met 114) betoogt belanghebbende dat, nu [naam werkgever] hem niet gewoon tijdig zijn salaris heeft betaald, het ‘evenredigheidsbeginsel’ is geschonden doordat de inspecteur hem “naar willekeur nog eens extra straft voor de onbehoorlijke handelswijze van [naam werkgever] ”. Hierbij doelt belanghebbende er kennelijk op dat hij thans meer inkomstenbelasting verschuldigd is, dan hij zou zijn als zijn salaris maandelijks zou zijn uitbetaald. Belanghebbende spreekt in dit verband tevens van schending van het discriminatieverbod, “misbruik … van …. overmacht” door de overheid.
Zoals overwogen onder 5.3.6 en 5.3.7 is de Aanslag in overeenstemming met de Wet IB 2001 opgelegd. In aanmerking genomen dat de situatie waaraan belanghebbende refereert (een werknemer die zijn salaris maandelijks ontvangt) niet gelijk is aan die van belanghebbende - zoals ook de inspecteur onder 5.2, 4e alinea, stelt - is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat artikel 14 EVRM of Protocol 12 van het EVRM, het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
In dit verband neemt het Hof ook rechtsoverweging 10 van de rechtbank over.
5.3.10.
Belanghebbende heeft voorts geen enkel feit of omstandigheid genoemd op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de inspecteur in strijd met het Eerste Protocol of enige andere verdragsbepaling heeft gehandeld. In dit verband faalt ook belanghebbendes beroep op artikel 13 EVRM.
5.3.11.
Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd volgt niet dat de inspecteur bij de aanslagregeling dusdanig traag, willekeurig of onzorgvuldig heeft gehandeld, dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. Er volgt zeker niet uit - in aanmerking genomen dat de Aanslag in overeenstemming is met de Wet IB 2001 (zie rechtsoverweging 5.3.6 en 5.3.7) - dat sprake is van ‘diefstal’ en/of een ‘onrechtmatige daad’ en/of wanprestatie en/of ‘valsheid in geschrifte’ en/of ‘flagrante’ misdragingen van de inspecteur. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Met betrekking tot de eis dat inspecteur bij de aanslagregeling niet voortvarend te werk is gegaan, voegt het Hof daaraan nog toe dat niet in geschil is dat de Aanslag binnen de termijn van artikel 11, lid 3 AWR is opgelegd.
5.3.12.
Op basis van voorgaande rechtsoverwegingen komt het Hof (met de rechtbank) tot de conclusie dat de Aanslag niet in strijd met het recht is opgelegd.
Conclusie met betrekking tot het hoger beroep met kenmerknummer 17/00586
5.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden (zie onder 7 en 8 rechtbankuitspraak) de uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 vernietigd en voorts zelf in de zaak voorzien en daarbij belanghebbendes beroep gegrond verklaard.
Conclusie met betrekking tot het hoger beroep met kenmerknummer 19/00089
5.5.1.
In zijn uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017 schrijft de inspecteur:
“In de eerste plaats heb ik geconstateerd dat (belanghebbendes) bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 (zie onder 1.2) ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat (belanghebbende) tijdig bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat de beschikking afwijzing ambtshalve vermindering (zie 1.3) ten onrechte is afgegeven ik zal deze dan ook vernietigen. (…)
Beslissing op uw bezwaar
Ik vernietig de beschikking en handhaaf de aanslag.”
5.5.2.
Met betrekking tot deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen:
16. Verweerder heeft de in bezwaar aangevoerde grieven tegen de aanslag gelijktijdig met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag, aangemerkt als een verzoek de aanslag ambtshalve te verminderen. Dit verzoek is bij beschikking afgewezen.
In de uitspraak op het tegen deze beschikking gerichte bezwaar is de beschikking vernietigd. Het bezwaar tegen de aanslag is gelet op het voorgaande alsnog inhoudelijk beoordeeld. Dit een en ander brengt mee dat eiser geen belang heeft bij een beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de ambtshalve beschikking. De rechtbank zal het beroep met zaaknummer 17/2687 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.”
5.5.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop dat een inspecteur een - eerder gedane - uitspraak op bezwaar niet kan vernietigen.
5.5.4.
In aanmerking genomen ’s-Hofs onder 5.4 gegeven oordeel, had de uitspraak op bezwaar van de inspecteur - in deze zaak - moeten luiden: ‘Verklaar[t] het bezwaar ongegrond’. De hierboven onder 5.5.1 weergeven woorden ‘handhaaf de aanslag’ zal het Hof derhalve als “verklaar[t] het bezwaar ongegrond” verstaan.
5.5.5.
Dit een en ander brengt met zich mede dat de rechtbank belanghebbendes beroep - in plaats van niet-ontvankelijk - ongegrond had moeten verklaren. Het Hof zal doen wat de rechtbank had moeten doen.
Immateriële schadevergoeding
5.6.1.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep vanwege vermeende overschrijding van de redelijke termijn om vergoeding van immateriële schade heeft gevraagd, heeft het volgende te gelden.
5.6.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in hoger beroep heeft te gelden dat deze binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep is aangevangen.
5.6.3.
Nu het bezwaarschrift in de zaak met kenmerknummer 17/00586 door de inspecteur op 7 november 2016 en het bezwaarschrift met kenmerknummer 19/00089 door de inspecteur op 14 februari 2017 is ontvangen en de rechtbank op 23 oktober 2017 in beide beroepen uitspraak heeft gedaan, is in eerste aanleg geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn geweest.
5.6.4.
Nu het hoger beroepschrift is ontvangen op 4 december 2017 is de redelijke termijn ook in hoger beroep niet overschreden.
5.6.5.
Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om een immateriële schadevergoeding dan ook af.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende:
  • met kenmerk 17/00586 ongegrond, en
  • met kenmerk 19/00089 gegrond is, en het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.

6.Kosten

6.1.
Omdat het hoger beroep met kenmerk 19/00089 gegrond is, zijn in beginsel termen aanwezig de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 Awb te veroordelen in de (proces)kosten van belanghebbende. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
6.2.
De door belanghebbende in zijn hoger beroepschrift onder 129 genoemde kosten zijn niet opgenomen in evenvermeld artikel 1 van het Besluit en komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Derhalve acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
Betreffende het hoger beroep met kenmerk 17/00586
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Betreffende het hoger beroep met kenmerk 19/00089
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.