In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van een werknemer, aangeduid als [appellant], tegen zijn voormalige werkgever, ABN AMRO BANK N.V. De zaak betreft een vordering tot doorbetaling van loon na een nietig ontslag. De werknemer had eerder een tussenarrest van het hof ontvangen, waarin werd geoordeeld dat zijn loonvordering over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2006 toewijsbaar was. Het hof had echter meer inzicht nodig in de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer voor de periode van 1 maart 2006 tot 1 juni 2006. De werknemer stelde dat hij vanaf 1 april 2006 weer volledig arbeidsgeschikt was, maar de werkgever betwistte dit en voerde aan dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn arbeidsgeschiktheid.
Het hof oordeelde dat de werknemer onvoldoende had onderbouwd dat hij in de periode van 1 maart 2006 tot 1 juni 2006 arbeidsgeschikt was, en wees de loonvordering voor die periode af. Echter, het hof concludeerde dat de werknemer vanaf 1 juni 2006 weer arbeidsgeschikt was, en dat zijn loonvordering voor die periode in beginsel toewijsbaar was. De werkgever voerde aan dat de loonvordering gematigd moest worden omdat de werknemer in de periode van 6 juni 2006 tot 7 juli 2008 elders inkomen had genoten. Het hof stemde in met deze redenering en matigde de loonvordering met het bedrag dat de werknemer in die periode had verdiend.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de loonvordering van de werknemer over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2006, vermeerderd met wettelijke rente en verhoging, moest worden toegewezen, evenals de loonvordering over de periode van 1 juni 2006 tot aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, verminderd met € 85.000 bruto. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde ABN AMRO in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.