ECLI:NL:GHSHE:2014:3880

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
29 september 2014
Zaaknummer
13-00938
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van winstaandeel uit vroegere dienstbetrekking en aftrekbaarheid van advocaatkosten

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een winstaandeel dat belanghebbende ontving na zijn ontslag in 2001. Belanghebbende, die in 1996 als commercieel directeur bij zijn ex-werkgever in dienst trad, ontving in 2009 een winstaandeel van € 126.423, dat door de civiele rechter als achterstallig loon werd gekwalificeerd. Het Hof oordeelt dat dit winstaandeel als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt en dat het pas in 2009 belastbaar is, omdat het in dat jaar vorderbaar en inbaar werd. De wettelijke rente die vanaf 1 april 2001 verschuldigd was, wordt niet als 'rentedragend worden' beschouwd in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Daarnaast is er een geschil over de aftrekbaarheid van advocaatkosten die belanghebbende heeft gemaakt in de periode van 2001 tot en met 2009. Het Hof oordeelt dat deze kosten niet aftrekbaar zijn, omdat de Wet IB 2001 geen overgangsbepalingen bevat voor kosten die betrekking hebben op inkomsten uit jaren voor de invoering van deze wet. Ook het standpunt van belanghebbende dat deze kosten als negatief loon moeten worden aangemerkt, wordt verworpen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 25 september 2014 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de voorzitter en de andere rechters de beslissing unaniem steunen. De kosten voor het griffierecht worden niet vergoed, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00938
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juli 2013, nummer AWB 13/821 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Oost Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.085, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 juni 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden de heren [A] en [B], belastingadviseur respectievelijk accountant te [C], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E].
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is met ingang van 1 november 1996 als commercieel directeur een dienstbetrekking aangegaan bij [F] B.V. (hierna: de ex-werkgever).
2.2.
Op 31 december 1997 zijn belanghebbende en de ex-werkgever overeengekomen dat belanghebbende per 1 januari 1998 de functie van algemeen directeur zal gaan bekleden. In dat kader is naast de reguliere arbeidsbeloning een winstdelingsregeling afgesproken. Daarbij zijn partijen overeengekomen (i) dat belanghebbende enkel recht heeft op een winstuitdeling nadat de ex-werkgever aan haar financiële verplichtingen over een kalenderjaar jegens [G] B.V. heeft voldaan, (ii) dat het vastgestelde winstaandeel pas betaalbaar wordt gesteld in de maand april van het daarop volgende kalenderjaar en (iii) dat bij verkoop van de onderneming de koper vrij is om af te zien van het betreffende beloningssysteem.
2.3.
Belanghebbende is in 2001 ontslagen. De civiele rechter heeft in 2009 beslist dat het aan belanghebbende toekomende winstaandeel over het jaar 2000 van € 126.423 als achterstallig loon moet worden uitbetaald. Bij de uitbetaling in 2009 heeft de ex-werkgever daarop een loonheffing ingehouden van € 65.740.
2.4.
Belanghebbende heeft ten behoeve van de civiele procedure in de jaren 2001 tot en met 2009 in totaal € 50.872 aan advocaatkosten betaald.
2.5.
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2009 op 1 april 2011 ingediend. Daarin heeft belanghebbende het onder 2.3 vermelde bedrag en de ingehouden loonheffing aangegeven. Met dagtekening 17 oktober 2012 is de aanslag opgelegd, conform de ingediende aangifte. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het winstaandeel van € 126.423 belastbaar in het jaar 2009?
II. Heeft belanghebbende in 2009 recht op aftrek van de door hem in de jaren 2001 tot en met 2009 gemaakte advocaatkosten in de vorm van aftrekbare kosten dan wel negatief loon?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag – naar het Hof begrijpt - berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.662. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Belastbaarheid van het winstaandeel
4.1.
Ingevolge artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is belastbaar loon: loon verminderd met de reisaftrek. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
4.2.
Het door belanghebbende ontvangen winstaandeel vindt zijn oorsprong in de dienstbetrekking die belanghebbende had met zijn ex-werkgever. Het genoten winstaandeel vormt loon uit vroegere dienstbetrekking en niet, zoals belanghebbende in de brief van 12 juni 2014 verdedigt, resultaat uit overige werkzaamheden.
4.3.
Belanghebbende stelt dat dit loon niet in 2009 belastbaar is, maar in het jaar 2000 dan wel 2001. Belanghebbende stelt dat het winstaandeel in die jaren reeds vorderbaar en inbaar was en voorts wijst belanghebbende op het feit dat de civiele rechter heeft geoordeeld dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 april 2001.
4.4.
Op grond van artikel 3.146 van de Wet IB 2001 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden.
4.5.
Voor zover belanghebbende betoogt dat als gevolg van het feit dat de civiele rechter heeft bepaald dat wettelijke rente wordt berekend vanaf 1 april 2001, het loon rentedragend is geworden, verwerpt het Hof dit standpunt. Zoals uit het arrest Hoge Raad 1 juni 1997, nr. 18 209, BNB 1977/167 volgt, kan het verschuldigd worden van wettelijke rente niet worden begrepen onder ‘rentedragend worden’ in de zin van voormelde wettelijke bepaling.
4.6.
Van inbaarheid in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001 is sprake indien aannemelijk is dat, indien de schuldeiser zulks zou verzoeken, betaling onverwijld door of vanwege de schuldenaar zal plaatsvinden. Aangezien de ex-werkgever weigerde het winstaandeel aan belanghebbende te betalen en belanghebbende genoodzaakt was een gerechtelijke procedure te starten om uitbetaling van het winstaandeel af te dwingen, kan niet worden gezegd dat dit loonbestanddeel in 2000 dan wel 2001 inbaar was.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur het winstaandeel terecht in 2009 in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning.
Advocaatkosten
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de advocaatkosten betrekking hebben op een loonbestanddeel dat ziet op het jaar 2000 en dat de aftrekbaarheid van deze kosten bepaald wordt door de wettelijke regeling zoals die gold in het jaar 2000.
4.9.
Dit standpunt vindt geen steun in het recht. Met de invoering van de Wet IB 2001 is de aftrek van beroepskosten komen te vervallen. De wetgever heeft geen overgangsbepaling in het leven geroepen op grond waarvan kosten die betrekking hebben op inkomsten afkomstig uit jaren voor de invoering van de Wet IB 2001, in de jaren vanaf 2001 aftrekbaar zijn.
4.10.
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat de uitgaven voor advocaatkosten zijn aan te merken als negatief loon. Het gaat hier om kosten gemaakt tot verwerving of behoud van inkomsten uit arbeid. Dergelijke kosten zijn niet aan te merken als negatief loon (Hoge Raad 10 augustus 2007, nr. 41 000, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768).
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, onder verbetering van de gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 25 september 2014 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.