ECLI:NL:GHAMS:2019:5022

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
19/00061, 19/00062, 19/00063, 19/00064, 19/00065, 19/00066, 19/00067, 19/00068, 19/00069
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BPM voor personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot nieuw of gebruikt karakter

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) zijn vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de auto’s, die door de belanghebbende, [X] B.V., als gebruikt waren aangegeven, feitelijk niet als zodanig konden worden aangemerkt. De inspecteur had negen naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de auto’s als nieuw moesten worden beschouwd, ondanks het tijdsverloop tussen de eerste toelating in Duitsland en de tenaamstelling in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de auto’s, gezien de kilometerstanden en het ontbreken van gebruikssporen, niet als gebruikt konden worden aangemerkt. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslagen en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten moest worden veroordeeld.

In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam het oordeel van de rechtbank bevestigd dat de auto’s niet als gebruikt kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat de naheffingsaanslagen niet juist zijn vastgesteld in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het Hof concludeert dat de belasting op de auto’s niet hoger mag zijn dan die op gelijksoortige binnenlandse auto’s. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het de inspecteur in het gelijk stelt dat de auto’s als nieuw moeten worden aangemerkt voor de BPM-heffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00061 tot en met 19/00069
12 november 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 20 december 2018 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de zaken met kenmerken HAA 18/916 tot en met 18/924 in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. S.M. Bothof,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 december 2017 negen op één aanslagbiljet verenigde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de naheffingsaanslagen bpm) opgelegd van in totaal € 11.542 en daarbij € 508 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van 1 maart 2018
de naheffingsaanslagen bpm gehandhaafd.
1.3.
Bij de uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in die uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.876,50
en
- gelast verweerder het betaalde griffierecht ad € 338 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 24 januari 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof en dat bij brief van 12 februari 2019 nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is een autodealer. Eiseres heeft op 9 april 2015 9 personenauto’s (hierna: de auto’s) gekocht in Duitsland bij een officiële dealer.
2. De auto’s hebben als datum eerste toelating 31 juli 2014, de datum waarop ze (al dan niet tijdelijk) een Duits kenteken hebben verkregen.
2. Eiseres heeft met dagtekening 9 juli 2015 aangifte BPM gedaan van in totaal € 2.372 ter zake van de kentekenregistratie van de auto’s. Daarbij is de waarde als grondslag voor de BPM bepaald op basis van een koerslijst.
3. In de periode april 2016 tot en met oktober 2016 heeft eiseres de auto’s verkocht. De kentekens van de auto’s zijn toen op naam van de kopers gesteld. De auto’s zijn op genoemde data op naam van de respectievelijke kopers gesteld en feitelijk in gebruik genomen. De verkoopprijzen lagen hoger dan de aankoopprijzen doch opnieuw ruim lager dan de historische nieuwprijs. Ten tijde van de verkoop was de fabrieksgarantie van 24 maanden geheel of bijna geheel verlopen. De kilometerstanden van de auto’s bij verkoop varieerden tussen 0 en 54 kilometer. De auto's vertoonden geen sporen van gebruik of beschadiging.
4. Er is geen teruggaaf gevraagd voor een korting vanwege het tijdsverloop tussen de aangifte en de tenaamstelling van het kenteken.
5. Onderstaand schema geeft weer het per zaaknummer geldende kenteken, de kilometerstand ten tijde van aankoop door eiseres, datum tenaamstelling, historische nieuwprijs, aankoopprijs en verkoopprijs.
Zaaknr.
Kenteken
Km-stand
Datum tenaam-stelling
Nieuw-
prijs
Aankoop-
prijs
Verkoop-
prijs
18/916
[a]
8
[xxx]2016
€ 19.665
€ 10.500
€ 13.800
18/917
[b]
4
[xxx]2016
€ 20.655
€ 10.500
€ 13.800
18/918
[c]
1
[xxx]2016
€ 16.865
€ 8.700
€ 13.800
18/919
[d]
7
[xxx]2016
€ 18.160
€ 8.700
€ 13.800
18/920
[e]
8
[xxx]2016
€ 16.865
€ 8.700
€ 13.800
18/921
[f]
54
[xxx]2016
€ 18.160
€ 8.700
€ 10.527
18/922
[g]
[xxx]-2016
€ 18.160
€ 8.700
€ 10.741
18/923
[h]
5
[xxx]2016
€ 20.655
€ 10.500
€ 15.005
18/924
[i]
1
[xxx]2016
€ 18.160
€ 8.700
€ 12.479
6. Verweerder heeft eiseres bij brief van 24 november 2017 bericht dat hij het voornemen heeft ter zake van voormelde auto’s een naheffingsaanslag BPM op te leggen. In deze brief is hieromtrent opgenomen:
“U heeft de voertuigen aangegeven als gebruikt. De voertuigen waarvoor u aangifte heeft gedaan, moeten echter worden aangemerkt als ‘nieuw en ongebruikt’.”
Blijkens de in de bijlage bij deze brief opgenomen specificatie is de volgens verweerder verschuldigde BPM € 13.914, te weten € 1.546 per auto. Na verrekening van de bij wege van voldoening betaalde BPM voor deze auto’s ad € 2.372 resteert het bedrag van de naheffing ad € 11.542.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in beroep is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. De Wet BPM maakt voor de berekening van de verschuldigde BPM onderscheid tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in voormelde zin kan worden aangemerkt, moet daarom als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM worden aangemerkt (vergelijk HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79).
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een gebruikte auto vanwege het tijdsverloop tussen de eerste toelating van de auto’s in Duitsland in 2014 en de tenaamstelling van de auto’s in Nederland in 2016. In dit verband heeft eiseres erop gewezen dat zowel de aan- als de verkoopprijzen van de auto’s ruim onder de historische nieuwprijzen zijn gelegen. Ook is de fabrieksgarantie bij de verkoop (bijna) verstreken. Deze stellingen slagen naar het oordeel van de rechtbank niet. Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden dient getoetst te worden of sprake is van een auto die na de vervaardiging niet of nauwelijks in gebruik is geweest. De enkele omstandigheid dat er 17 tot 26 maanden zijn gelegen tussen de eerste toelating in Duitsland en de tenaamstelling in Nederland leidt niet tot de conclusie dat de auto’s feitelijk zijn gebruikt (vergelijk HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79). De kilometerstanden van de auto’s en het ontbreken van gebruikssporen wijzen op het tegendeel. Er is verder geen grond om te oordelen dat de auto’s kunnen worden aangemerkt als ‘gebruikte personenauto’s’.
10. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Zij heeft in dit kader gesteld dat in het handelsverkeer sprake is van gebruikte personenauto’s, vanwege de ouderdom van de auto’s. Zij heeft opnieuw verwezen naar het tijdsverloop tussen de eerste toelating in 2014 en de tenaamstelling in 2016 in Nederland, de verhouding tussen de aan- en verkoopprijs en de historische nieuwprijs en het (bijna) verlopen zijn van de fabrieksgarantie.
11. Artikel 110 VWEU brengt met zich dat, kort gezegd, ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten geen hogere belasting mag worden geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet het gaan om een voertuig dat zich door zijn eigenschappen en de behoefte waarin het voorziet in een concurrentieverhouding bevindt met het onderhavige voertuig. Dit hangt af van de mate waarin voertuigen voldoen aan een aantal vereisten op het punt van onder meer prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid, maar ook zaken als ouderdom en kilometerstand. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig (vergelijk HvJ EU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857). De rechtbank acht aannemelijk dat in het handelsverkeer, vanwege de door eiseres benoemde omstandigheden, geen sprake is van auto’s die als nieuwe auto’s worden verkocht. Daarbij is met name van belang dat de waardevermindering van de auto’s gelet op de verkoopprijzen aanzienlijk is. De verkoopprijzen bedragen tussen de 58% en 81% van de nieuwprijzen, terwijl gemiddeld de verkoopprijs 71% van de nieuwprijs bedraagt. De aannemelijkheid dat geen sprake is van auto’s die als nieuwe auto’s worden verkocht, wordt verder ondersteund door de leeftijd van de auto’s. De rechtbank berekent deze op het tijdsverloop tussen de registratie in Duitsland op 31 juli 2014 en de tenaamstellingen in Nederland 20 tot 26 maanden daarna. De leeftijd heeft ook gevolg voor de fabrieksgarantie. De gelijksoortige voertuigen waarmee de onderhavige auto’s in het kader van artikel 110 VWEU moeten worden vergeleken, zijn daarom feitelijk ongebruikte auto’s die in het handelsverkeer niet nieuw meer zijn.
12. Bij voornoemde gelijksoortige voertuigen kan concreet gedacht worden aan showroommodellen van vergelijkbaar model en type die in 2014 voor het eerst zijn toegelaten tot de openbare weg, te weten in Nederland, en daartoe alhier voor het eerst op kenteken zijn gezet, maar pas in 2016 op naam van een koper zijn gesteld die de auto feitelijk gaat gebruiken. Dergelijke auto’s zullen vergelijkbaar zijn. Aannemelijk is dat de waarden van dergelijke auto’s ten tijde van de feitelijke ingebruikneming net als bij de onderhavige auto’s ruim onder de historische nieuwprijs zullen liggen, terwijl ze niet gebruikt zijn. Auto’s van vergelijkbaar model en type die in 2014 op kenteken zijn gezet en op naam een koper zijn gesteld die de auto feitelijk wil gaan gebruiken, maar tot 2016 niet feitelijk in gebruik zijn genomen, kunnen niet als gelijksoortig voertuig in aanmerking worden genomen. Weliswaar kan niet uitgesloten worden dat laatstgenoemde voertuigen zich in Nederland bevinden, het bestaan van dergelijke auto’s is naar het oordeel van de rechtbank te theoretisch om daar rekening mee te houden.
In zoverre volgt de rechtbank het standpunt van verweerder. Dergelijke auto’s zullen uitzonderlijk zijn en daar behoeft zonder nader bewijs van eiseres geen rekening mee te worden gehouden.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat showroommodellen die op kenteken zijn gezet ruim voordat ze in gebruik worden genomen (hierna: de referentieauto’s) een juiste referentie zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van rechtbank Gelderland van 20 juni 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2720, en van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:895, waar in vergelijkbare zin is geoordeeld.
14. Op de onderhavige auto’s mag niet meer belasting drukken dan die belasting op de referentieauto’s drukt. In verband met de vraag hoeveel BPM drukt ter zake van de referentieauto’s, is het volgende van belang. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat ter zake van deze showroommodellen BPM verschuldigd is ten tijde van de eerste tenaamstelling zonder toepassing van een afschrijving, omdat ook daarbij van belang is dat de auto feitelijk ongebruikt is. Dit laat onverlet dat, zoals hiervoor geoordeeld, de waarde van dergelijke showroommodellen in het handelsverkeer lager is dan de nieuwprijs. In feite stelt verweerder dat de afschrijving op de referentieauto’s niet geldt voor de BPM. De rechtbank gaat hier aan voorbij. Algemeen aanvaard is dat de afschrijving evenredig toerekenbaar is aan de BPM en dit het meest recht doet aan de economische realiteit. Op verweerder rust de bewijslast dat in de voornoemde situaties bij de verkoop aan de feitelijk gebruiker het volledige bedrag aan BPM drukt en daaraan heeft hij niet voldaan.
15. Verweerder heeft een beroep gedaan op de uitspraak van 27 september 2018, ECLI:GHAMS:2018:3819. Deze uitspraak betreft echter een auto uit de Verenigde Staten, zodat artikel 110 VWEU reeds om die reden toepassing mist. Voorts betreft de toepassing van artikel 110 VWEU niet een afwijking van de uitleg die de Hoge Raad geeft aan het begrip nieuwe auto voor de Wet BPM.
16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen niet juist zijn vastgesteld vanwege strijd met artikel 110 VWEU. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM mag rekening worden gehouden met een afschrijving op de BPM. Daaruit volgt dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld.
17. Verweerder heeft subsidiair gesteld dat als met een afschrijving rekening moet worden gehouden, die afschrijving moet worden beperkt tot de afschrijvingstabel. Ter zitting heeft eiseres gesteld hiermee akkoord te zijn. De afschrijving volgens de tabel is volgens eiseres hoger dan de afschrijving toegepast bij de aangifte, zodat als gevolg hiervan de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. Verweerder heeft onvoldoende bestreden dat de afschrijving op grond van de tabel niet hoger is. Om die reden zal de rechtbank de naheffingsaanslagen vernietigen. Aan de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen. Het verzoek van eiseres om een prejudiciële vraag te stellen, wijst de rechtbank af.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank wel met juistheid heeft geoordeeld dat de negen personenauto’s niet zijn aan te merken als gebruikte personenauto’s in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992, maar dat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat deze nieuwe personenauto’s op grond van artikel 110 VWEU in aanmerking komen voor een vermindering van het bpm-bedrag. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar standpunt – zo verstaat het Hof – dat sprake is van gebruikte auto’s in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992 en acht overigens de uitspraak van de rechtbank juist.
5.2.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuwe personenauto’s en de gronden waarop dit oordeel berust, zoals verwoord in punt 8 en 9 van de uitspraak van de rechtbank. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen ander of nieuw licht op de zaak. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin aanleiding om tegemoet te komen aan haar verzoek om een prejudiciële vraag te stellen over de Unierechtelijke houdbaarheid van het de door de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader voor de beoordeling of al dan niet sprake is van een gebruikte personenauto, zoals laatstelijk door de Hoge Raad herhaald in zijn arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695.
5.3.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat artikel 110 VWEU niet noopt tot de toepassing van een afschrijving op het bpm-bedrag dat volgens de tarieftabel van artikel 9, lid 1, van de Wet bpm verschuldigd is ter zake van de registratie van de onderwerpelijke auto’s. Het bepaalde in artikel 110 VWEU brengt met zich dat van een auto afkomstig uit een andere lidstaat geen hogere belasting mag worden geheven dan van een gelijksoortige binnenlandse auto. Aan deze verdragsverplichting is in casu voldaan. Voor nieuwe auto’s wordt ingevolge artikel 10 Wet BPM geen afschrijving toegepast, niet voor een auto afkomstig uit Duitsland of een andere EU-lidstaat, maar ook niet voor een vergelijkbare auto uit Nederland. Van een hogere belastingheffing op de onderwerpelijke auto’s (uit Duitsland) dan op gelijksoortige binnenlandse personenauto’s is derhalve geen sprake.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.