ECLI:NL:GHAMS:2019:300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/00552
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en persoonsgebonden aftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X 2], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 oktober 2017. De rechtbank had eerder een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 gehandhaafd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.674 was opgelegd. Belanghebbende maakte niet aannemelijk dat zij recht had op persoonsgebonden aftrek voor uitgaven die zij had gedaan. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet is verschenen op de zitting van 15 januari 2019, ondanks een verzoek om uitstel dat door het Hof was afgewezen. Het Hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op aftrek voor levensonderhoud van haar kinderen, omdat deze niet voldeden aan de wettelijke voorwaarden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00552
7 februari 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X 2], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 17 oktober 2017 in de zaak met kenmerk 17/1635 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 maart 2016 aan belanghebbende voor het jaar
2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.674.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 17
oktober 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 november 2017, aangevuld bij brief van 17 november 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.1.
Partijen zijn bij brief van 20 december 2018 uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek ter zitting op 15 januari 2019. Bij brief van 7 januari 2019 heeft belanghebbende verzocht het onderzoek uit te stellen.
1.5.2.
Het verzoek van belanghebbende is als volgt gemotiveerd:
“Wegens omstandigheid van overmacht is het mij niet mogelijk geweest om post te ontvangen de afgelopen maanden in het jaar 2018. Mijn woning is ook overhoop gegooid door een derde gedurende mijn afwezigheid, hierdoor is het niet mogelijk mijn administratie te achterhalen, en kan ik ook niet werken zonder alle benodigde om administratief werk te doen, daarom manueel schrijven en u om uitstel verzoeken wegens zwaarwegende redenen en omstandigheden waardoor ik het verzoek ook niet eerder kon doen.
Bovenvermelde beroep, zitting op dinsdag 15 januari 2019 om 11.30 uur zal ik niet bijwonen. U op de hoogte brengen van de situatie, zodat ik mijn beroep mag vervolgen. (…)”
1.5.3.
Het verzoek van belanghebbende is bij brief van het Hof van 8 januari 2019 afgewezen. Deze brief luidt als volgt:
“In uw brief van 7 januari 2019 verzoekt u om uitstel van de geplande zitting van 15 januari 2019. Als reden voor het door u gevraagde uitstel wijst u op de omstandigheid dat uw woning gedurende uw afwezigheid overhoop is gegooid, waardoor u uw administratie niet kan vinden. Tevens geeft u nogmaals aan dat u de zitting niet zal bijwonen, zoals u ook al had vermeld in uw hogerberoepschrift.
Het Hof ziet geen aanleiding om de geplande zitting uit te stellen. In de omstandigheid dat uw woning/administratie gedurende uw afwezigheid 'overhoop is gegooid', ziet het Hof, mede gelet op het feit dat u heeft aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen, geen zwaarwegende omstandigheid die uitstel van de geplande zitting rechtvaardigt. De geplande zitting zal daarom doorgang vinden. Het Hof zal zich daarbij baseren op de door u bij de rechtbank en het Hof ingediende stukken.”
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Belanghebbende is, zoals aangekondigd in het hoger beroepschrift en de onder 1.5.2 genoemde brief, niet verschenen. Namens de inspecteur is verschenen L.J. Keijser, bijgestaan door mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld (daarin is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres, geboren in 1949 en ongehuwd, woonde gedurende het gehele jaar 2013 alleen. Zij heeft samen met [A] twee kinderen, [B] , geboren in 1982 en [C] , geboren in 1985. Beide kinderen woonden in het jaar 2013 in de Verenigde Staten van Amerika.
2. Eiseres en [A] zijn niet gehuwd geweest en zijn alleen in het jaar 1992 van 6 februari tot 4 maart op hetzelfde adres ingeschreven geweest in de gemeentelijke basisadministratie.”
2.2.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen en beslist.
“3. Tussen partijen is in geschil of eiseres als persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen uitgaven heeft gedaan voor [A] en [B] .
4. Eiseres heeft over de aftrek voor het levensonderhoud voor [A] en [B] eveneens procedures gevoerd tegen de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2009, 2010 en 2011.
5. In deze bij de rechtbank Noord-Holland ingestelde beroepen is eiseres in het ongelijk gesteld voor wat betreft het levensonderhoud van [A] . Voor wat betreft het levensonderhoud van [B] is een aftrek verleend voor het laatste kwartaal van het jaar 2010 en het eerste kwartaal 2011. De uitspraken van de rechtbank Noord-Holland zijn gedaan op 4 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:2829 voor het jaar 2009, en op 10 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11198 voor de jaren 2010 en 2011.
6. Op het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 16 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1743 voor het jaar 2009 en van 7 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2792 voor de jaren 2010 en 2011 de uitspraken van de rechtbank bevestigd.
7. Het tegen deze uitspraken gerichte beroep in cassatie is door de Hoge Raad voor wat betreft het jaar 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn uitspraak van 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2550 en voor de jaren 2010 en 2011 ongegrond in zijn uitspraken van 27 januari 2017 ECLI:NL:HR:2017:104 en ECLI:NL:HR:2017:105.
8. Over de vraag of betalingen aan [A] voor aftrek in aanmerking komen heeft de rechtbank geen reden voor een ander oordeel da[n] het in voormelde uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof gegeven oordeel. De rechtbank neemt om die reden dat oordeel over en maakt het tot het hare.
9. Over de vraag of eiseres recht heeft op aftrek ter zake van aan haar dochter [B] gedane betalingen oordeelt de rechtbank dat reeds omdat deze dochter in het jaar 2013 ouder was dan de voor dat jaar in artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen leeftijdsgrens van 21 jaar, voor een aftrek geen wettelijke grondslag bestaat.
10. Over de vraag of eiseres recht heeft op enig bedrag aan giften acht de rechtbank eiseres er op geen enkele wijze in geslaagd aannemelijk te maken dat zij periodieke giften als bedoeld in artikel 6.34 van de Wet IB 2001 heeft gedaan, dan wel andere giften als bedoeld in artikel 6.35 van de Wet IB 2001 tot een hoger bedrag dan de ingevolge artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 bedoelde drempel.
11. Voor zover eiseres stelt dat haar belastbare inkomen moet worden berekend volgens haar in de bijlagen opgenomen berekeningen, verwerpt de rechtbank die stelling. Als in 2013 al beslag zou zijn gelegd op een deel van haar inkomen heeft dat voor de berekening van het belastbare inkomen geen gevolgen. Hetgeen eiseres daaromtrent heeft aangevoerd kan haar derhalve niet baten.
12. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over andere jaren dan het onderhavige jaar staat in deze procedure niet ter beoordeling van de rechtbank, zodat de rechtbank dat buiten beschouwing laat.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De enkele vermelding in het hogerberoepschrift dat “de aangifte voor het jaar 2013 foutief was gedaan” kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 7 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.