4.1.De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen en beslist.
“3. Tussen partijen is in geschil of eiseres als persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen uitgaven heeft gedaan voor [A] en [B] .
4. Eiseres heeft over de aftrek voor het levensonderhoud voor [A] en [B] eveneens procedures gevoerd tegen de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2009, 2010 en 2011.
5. In deze bij de rechtbank Noord-Holland ingestelde beroepen is eiseres in het ongelijk gesteld voor wat betreft het levensonderhoud van [A] . Voor wat betreft het levensonderhoud van [B] is een aftrek verleend voor het laatste kwartaal van het jaar 2010 en het eerste kwartaal 2011. De uitspraken van de rechtbank Noord-Holland zijn gedaan op 4 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:2829 voor het jaar 2009, en op 10 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11198 voor de jaren 2010 en 2011. 6. Op het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 16 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1743 voor het jaar 2009 en van 7 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2792 voor de jaren 2010 en 2011 de uitspraken van de rechtbank bevestigd. 7. Het tegen deze uitspraken gerichte beroep in cassatie is door de Hoge Raad voor wat betreft het jaar 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn uitspraak van 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2550 en voor de jaren 2010 en 2011 ongegrond in zijn uitspraken van 27 januari 2017 ECLI:NL:HR:2017:104 en ECLI:NL:HR:2017:105. 8. Over de vraag of betalingen aan [A] voor aftrek in aanmerking komen heeft de rechtbank geen reden voor een ander oordeel da[n] het in voormelde uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof gegeven oordeel. De rechtbank neemt om die reden dat oordeel over en maakt het tot het hare.
9. Over de vraag of eiseres recht heeft op aftrek ter zake van aan haar dochter [B] gedane betalingen oordeelt de rechtbank dat reeds omdat deze dochter in het jaar 2013 ouder was dan de voor dat jaar in artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen leeftijdsgrens van 21 jaar, voor een aftrek geen wettelijke grondslag bestaat.
10. Over de vraag of eiseres recht heeft op enig bedrag aan giften acht de rechtbank eiseres er op geen enkele wijze in geslaagd aannemelijk te maken dat zij periodieke giften als bedoeld in artikel 6.34 van de Wet IB 2001 heeft gedaan, dan wel andere giften als bedoeld in artikel 6.35 van de Wet IB 2001 tot een hoger bedrag dan de ingevolge artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 bedoelde drempel.
11. Voor zover eiseres stelt dat haar belastbare inkomen moet worden berekend volgens haar in de bijlagen opgenomen berekeningen, verwerpt de rechtbank die stelling. Als in 2013 al beslag zou zijn gelegd op een deel van haar inkomen heeft dat voor de berekening van het belastbare inkomen geen gevolgen. Hetgeen eiseres daaromtrent heeft aangevoerd kan haar derhalve niet baten.
12. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over andere jaren dan het onderhavige jaar staat in deze procedure niet ter beoordeling van de rechtbank, zodat de rechtbank dat buiten beschouwing laat.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”