In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 7 juli 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 opgelegd aan de belanghebbende.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand liet.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet ten laste van een van de partijen kwamen. De uitspraak van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, en de zaak werd afgesloten met de verklaring dat het beroep in cassatie ongegrond was.