ECLI:NL:GHAMS:2018:4893

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
17/00333
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van beroepen tegen niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van beroepen die zijn ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar door de Belastingdienst. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen een aanslag vennootschapsbelasting en de daarbij opgelegde heffingsrente. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn niet was overschreden. Het Hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Het Hof concludeert dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tijdig is verlengd door de inspecteur en dat de ingebrekestellingen van belanghebbende prematuur waren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00333
18 december 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger, Jaeger advocaten en belastingkundigen te Amsterdam,
tegen de uitspraak van 22 mei 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/1313 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.360.458 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen € 62.635 aan heffingsrente in rekening gebracht en is het verlies van 2011 – impliciet –
op nihil vastgesteld (hierna: verliesvaststellingsbeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslag, de verliesvaststellingsbeschikking en de beschikking heffingsrente (hierna tezamen: de beschikkingen).
1.3.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag (hierna: het bezwaar).
1.4.
Bij brief van 6 september 2016 heeft belanghebbende opnieuw beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de aanslag; de onder 1.3 en 1.4 vermelde beroepen, worden hierna tezamen ook aangeduid als: de beroepen.
1.5.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank de beroepen met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
1.6.
In haar uitspraak van 22 mei 2017 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 4 juli 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Bij brief van 14 september 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachigde voornoemd, vergezeld van zijn kantoorgenote mr. M.H.W.N. Lammers. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E.L.N. Huls, mr. J.B. Wieken en R.D. Dirks. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De aanslag, de verliesvaststellingsbeschikking en de beschikking heffingsrente zijn gedagtekend (zaterdag) 31 oktober 2015.
2.2.
Tegen deze beschikkingen is belanghebbende bij brief van 4 december 2015, ingekomen bij de inspecteur op 7 december 2015, ter behoud van rechten, ongemotiveerd in bezwaar gegaan. In de brief is onder meer vermeld:
“De motivering van het bezwaar zal ik u spoedig doen toekomen.”
2.3.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en belanghebbende verzocht het bezwaar vóór (zondag) 10 februari 2016 te motiveren.
2.4.
Bij brief aan belanghebbende van 11 februari 2016 heeft de inspecteur de termijn voor het motiveren van het bezwaarschrift tot 25 februari 2016 verlengd.
2.5.
Belanghebbende heeft het bezwaar tegen de beschikkingen bij brief van 8 februari 2016, ingekomen bij de inspecteur op (maandag) 11 februari 2016, gemotiveerd.
2.6.
Bij brief aan belanghebbende van 17 februari 2016 heeft de inspecteur de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 7:10, derde lid, Awb met (ten hoogste) zes weken verdaagd.
2.7.
Bij brief van belanghebbende aan de inspecteur van 8 maart 2016 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur uiterlijk op 17 februari 2016 een beslissing op het bezwaar had moeten nemen, geconstateerd dat die termijn verstreken is zonder dat een beslissing is genomen en de inspecteur in gebreke gesteld.
2.8.
In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 10 maart 2016 zijn vragen aan haar gesteld en is verzocht deze vragen vóór 25 maart 2016 te beantwoorden. Over de ingebrekestelling is in deze brief het volgende vermeld:
“Bij brief van 8 maart 2016 heeft u een ingebrekestelling verstuurd, omdat volgens u de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat uitspraak op bezwaar is gedaan. Volgens u eindigde de wettelijke beslistermijn op 17 februari 2016. U heeft daarbij echter geen rekening gehouden met de verdaging van de beslistermijn op het bezwaarschrift voor zes weken ingevolge artikel 7:10, lid 3, [Awb]. (…) De wettelijke beslistermijn is derhalve verlengd met zes weken en eindigt op 4 april 2016. (…).”
2.9.
Door middel van een e-mail aan belanghebbende van 23 maart 2016 heeft de inspecteur de termijn voor het beantwoorden van de bij brief van 10 maart 2016 gestelde vragen verlengd tot 1 april 2016.
2.10.
Bij brief aan de rechtbank van 30 maart 2016, ingekomen 31 maart 2016, heeft belanghebbende op de voet van artikel 6:12 Awb beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
2.11.
Bij brief van 1 april 2016 heeft de inspecteur een informatiebeschikking genomen betreffende de in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag aan belanghebbende gestelde vragen.
2.12.
In een brief van 20 januari 2017 heeft de inspecteur de rechtbank desgevraagd als volgt geïnformeerd:
“De vraag is gerezen of de Belastingdienst de primaire beslistermijn ingevolge artikel 7:10, lid 3, van de AWB tijdig heeft verdaagd.
Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend of de Belastingdienst de schriftelijke mededeling van de verdaging van de primaire beslistermijn heeft verzonden vóórdat deze termijn was verstreken.
(…)
Aangezien de bekendmaking van de verdaging van de primaire beslistermijn is geschied bij brief van 17 februari 2016 en de belanghebbende stelt deze schriftelijke mededeling te hebben ontvangen, kan ervan worden uitgegaan dat de mededeling door toezending is bekendgemaakt.
Vaststaat dat de Belastingdienst de brief van 17 februari 2016 ter post heeft bezorgd. Voorts is aannemelijk dat de Belastingdienst deze brief vóór het einde van de primaire beslistermijn, welke eindigde op 21 februari 2016, ter post heeft bezorgd. Ter onderbouwing van dit standpunt voer ik het volgende aan.
Volgens vaste werkwijze is de brief van 17 februari 2016 door de behandelend ambtenaar opgemaakt met behulp van het geautomatiseerde systeem “Generieke Bezwaar en verzoek Voorziening” (hierna “GBV”). De brief van 17 februari 2016 is volgens het in GBV bijgehouden logboek opgemaakt op 17 februari 2016 en is op dezelfde datum in GBV opgevoerd als uitgaand document (bijlage 1). Na het opmaken is de brief van 17 februari 2016 opgeslagen in GBV. Na het opmaken en het opslaan van de brief van 17 februari 2016 in GBV is op 17 februari 2016 de brief geprint, ondertekend, in een enveloppe gestopt en in het postvak voor uitgaande post gedeponeerd. (…) Deze post wordt tweemaal daags opgehaald door een medewerker van de Belastingdienst/CFD. De post wordt voor de laatste maal opgehaald rond 15.00 uur. In de postkamer wordt de post vervolgens gesorteerd en wordt deze dagelijks aangeleverd aan PostNL. Van de verzending is geen verdere registratie bijgehouden.
(…)
Bij nadere navraag is inderdaad gebleken dat de Belastingdienst postcontracten heeft afgesloten waarbij alleen op uitdrukkelijk verzoek van de Belastingdienst de bij PostNL ter post bezorgde post binnen 24 uur na terpostbezorging wordt bezorgd door PostNL. In het geval van de onderhavige brief van 17 februari 2016 was echter geen sprake van een verzoek van de Belastingdienst aan PostNL om deze binnen 24 uur na terpostbezorging te bezorgen.”
Bijlage 1 bij de hier aangehaalde brief betreft een schermprint van ‘GBV-handelingen’ ten aanzien van belanghebbende.
2.13.
In een brief van de staatssecretaris van Financiën aan gemachtigde van 14 februari 2016 is onder meer het volgende vermeld:
“Op 30 januari 2016 stuurde u een faxbericht naar het Ministerie van Financiën waarin u vraagt om informatie over het vernieuwde contract tussen Ministerie van Financiën en PostNL over de bezorging van poststukken van de Belastingdienst.
(…)
Principe uitgangspunt binnen de Belastingdienst is dat het contract met 3 bezorgdagen wordt gehanteerd, tenzij de ambtenaar aangeeft dat de post binnen 24 uur moet worden bezorgd.”

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank de beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Oordeel rechtbank4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 mei 2017 het volgende overwogen:
“1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht - kort gezegd - omdat de ingebrekestelling door belanghebbende dat door de inspecteur niet tijdig op het bezwaarschrift was beslist, prematuur zou zijn.
2. De rechtbank is thans van oordeel dat in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte is geoordeeld dat op het beroep kon worden beslist zonder dat op een zitting te behandelen. Het verzet zal daarom gegrond worden verklaard. Op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb kan de rechtbank hierbij tevens uitspraak doen op het beroep als nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op de zitting van 10 april 2017 over de beroepen te worden gehoord en zijn daarbij gewezen op de bevoegdheid van de rechtbank om tevens uitspraak te doen op het beroep. Nu de rechtbank nader onderzoek niet nodig acht, zullen hierna de beroepen worden beoordeeld.
3. De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2015 aan eiseres de aanslag vpb opgelegd en daarbij de heffingsrentebeschikking vastgesteld alsmede een verliesbeschikking.
4. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) vangt de termijn voor het instellen van bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. De dagtekening van het aanslagbiljet is 31 oktober 2015. Gesteld noch gebleken is dat het aanslagbiljet ná de dagtekening is verzonden. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 1 november 2015 en - gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet - geëindigd op maandag 14 december 2015.
5. Belanghebbende heeft bij brief van 4 december 2015, ingekomen bij de inspecteur op 7 december 2015, een ongemotiveerd bezwaarschrift tegen de aanslag vpb en de daarbij vastgestelde beschikkingen ingediend. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De beslistermijn voor de inspecteur zou derhalve zijn geëindigd op (maandag) 25 januari 2016. Het standpunt van belanghebbende dat de beslistermijn – in beginsel – zou zijn geëindigd op (zaterdag) 23 januari 2016, omdat gerekend dient te worden vanaf de dagtekening van het aanslagbiljet, vindt geen steun in het recht.
6. Het bezwaarschrift bevatte niet de gronden van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de beslistermijn in dat geval opgeschort gerekend vanaf de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
7. Bij brief van 13 januari 2016 heeft de inspecteur, naast de bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift, belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de gronden van het bezwaar vóór 10 februari 2016 in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief van 8 februari 2016, ontvangen door de inspecteur op 11 februari 2016, het bezwaar tegen de aanslag vpb gemotiveerd.
8. Gelet op hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd, houdt de rechtbank het ervoor dat de herstelverzuimbrief van 13 januari 2016 op donderdag 14 januari 2016 door de inspecteur ter verzending is aangeboden aan PostNL, zodat de opschortingstermijn op vrijdag 15 januari 2016 is aangevangen. De opschortingstermijn is geëindigd op 11 februari 2016, zijnde datum waarop de inspecteur de motivering van het bezwaar van belanghebbende heeft ontvangen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende haar brief met dagtekening 8 februari 2016 niet vóór 10 februari 2016 heeft verzonden, zodat ter bepaling van de einddatum van de opschortingstermijn uitgegaan moet worden van de dag waarop het motiveringsverzuim is hersteld.
9. Uit het voorgaande volgt dat de beslistermijn met 28 dagen is opgeschort en daarmee zou zijn geëindigd op 22 februari 2016. De inspecteur heeft evenwel daaraan voorafgaand bij brief van 17 februari 2016 gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Awb om de beslissing met ten hoogste zes weken te verdagen. Gelet op deze verdaging eindigde de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op maandag 4 april 2016.
10. De rechtbank volgt belanghebbende derhalve niet in haar stelling dat de inspecteur uiterlijk op 18 februari 2016 uitspraak op bezwaar had moeten doen. Dat geldt ook voor zover door belanghebbende is gesteld dat zij de brief van 17 februari 2016 waarin mededeling wordt gedaan van verdaging van de beslissing, na afloop van de beslistermijn heeft ontvangen en dat uit artikel 7:10, derde lid, van de Awb volgt dat de beslissing om de beslissing met (ten hoogste) zes weken te verdagen bij haar bekend diende te zijn voordat de wettelijke beslistermijn was verlopen. De rechtbank overweegt hiertoe dat een beslissing tot verdaging op grond van artikel 3:40 van de Awb niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Nu artikel 3:41 van de Awb in deze buiten toepassing is verklaard in artikel 7:14 van de Awb, knoopt de rechtbank voor de bekendmaking van een beslissing tot verdaging aan bij het bepaalde in artikel 7:12, tweede lid, van de Awb met betrekking tot bekendmaking van een beslissing op bezwaar. Dit betekent dat vastgesteld dient te worden wanneer de inspecteur de verdagingsbeslissing heeft toegezonden of uitgereikt. De inspecteur heeft in dat verband, onder overlegging van een overzicht van postbezorging, gemotiveerd gesteld dat de verdagingsbrief uiterlijk op 18 februari 2016 aan PostNL ter verzending is overhandigd. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, geeft de rechtbank onvoldoende reden om van een andere datum uit te gaan. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat inspecteur vóór 22 februari 2016, derhalve, tijdig schriftelijk mededeling heeft gedaan van de verdaging van de beslissing. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank belanghebbende dus niet volgt in haar stelling dat de verdagingsbeslissing belanghebbende moest hebben bereikt alvorens in werking te kunnen treden. De rechtbank is voorts van oordeel, anders dan door belanghebbende is gesteld, dat ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb voor de inspecteur geen motiveringsplicht geldt waarom de beslissing met zes weken wordt verdaagd. Op grond van het vijfde lid van datzelfde artikel geldt slechts een mededelingsplicht.
11. Nu de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde op 4 april 2016, is de ingebrekestelling die belanghebbende bij brief van 8 maart 2016 aan de inspecteur heeft gezonden, prematuur. Het beroep dat belanghebbende daartegen bij brief van 30 maart 2016 heeft ingesteld, dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
12. Ten aanzien van het bij brief van 6 september 2016 door belanghebbende ingediende (nadere) beroepschrift wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, overweegt de rechtbank als volgt.
13. In de brief van 10 maart 2016 waarbij de inspecteur aan belanghebbende heeft medegedeeld dat de ingebrekestelling prematuur is, heeft de inspecteur belanghebbende ook verzocht om vóór 25 maart 2016 nadere informatie te verstrekken om het bezwaar te kunnen beoordelen. Bij e-mailbericht van 23 maart 2016 heeft de inspecteur dit verzoek herhaald, waarbij de inspecteur de termijn voor het verstrekken van de gevraagde informatie heeft verlengd tot 1 april 2016.
14. De inspecteur heeft, van mening zijnde dat belanghebbende niet heeft voldaan aan dit informatieverzoek, met dagtekening 1 april 2016 op naam van belanghebbende een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Awr genomen in verband met de behandeling van het bezwaar. Gelet op de verklaring van mr. J.M.J. Fox, optredende als juridisch adviseur van belanghebbende in de procedure met betrekking tot de informatiebeschikking, dat de informatiebeschikking op (dinsdag) 5 april 2016 op zijn kantoor is ontvangen, mag ermede gezien het door de inspecteur verstrekte overzicht van postbezorging van worden uitgegaan dat de informatiebeschikking op vrijdag 1 april 2016 ter verzending is aangeboden aan PostNL. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan sprake van tijdige bekendmaking van de informatiebeschikking voordat de uiterste beslistermijn van 4 april 2016 is verstreken.
15. Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Awr wordt de beslistermijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en het tijdstip waarop deze beschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Nu uit het aanvullend beroepschrift van belanghebbende blijkt dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen deze informatiebeschikking, staat de informatiebeschikking derhalve nog niet onherroepelijk vast of is deze nog niet vernietigd. De beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar loopt derhalve nog steeds. Ook de ingebrekestelling die belanghebbende op 11 april 2016 aan de inspecteur heeft gezonden is derhalve prematuur. Dit betekent dat het bij brief van 6 september 2016 ingediende beroep eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het verzet. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 742,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en tweemaal 0,5 punt voor het bijwonen van de zittingen met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Bij de beoordeling van de hoogte van de vergoeding dient op grond van artikel 8:75 van de Awb in samenhang gelezen met het Bpb – in overeenstemming met het oogmerk van de wetgever de vergoeding te beperken tot een forfaitair vast te stellen tegemoetkoming in de proceskosten – slechts acht te worden geslagen op de wijze waarop de in onderdeel A van de bijlage bij het Bpb limitatief opgesomde proceshandelingen zijn verricht. Daarom komen uitsluitend het indienen van verzetschrift en het verschijnen van de gemachtigde ter zitting voor vergoeding in aanmerking (vergelijk Hoge Raad 17 maart 2017, 16/02570, ECLI:NL:HR:2017:439).”
Toepassing Algemene termijnenwet4.2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank onder meer aangevoerd dat artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet (ATW) niet van toepassing is met betrekking tot de termijn van artikel 6:7 Awb voor het indienen van het bezwaar, indien (zo begrijpt het Hof het standpunt van belanghebbende) het verstrijken van deze termijn op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb de aanvang markeert van de termijn waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar moet doen. In de context van artikel 7:10, eerste lid, Awb fungeert de termijn van artikel 6:7 Awb niet als eindtermijn, terwijl artikel 1 ATW volgens belanghebbende uitsluitend voor eindtermijnen is bedoeld. Het standpunt van belanghebbende houdt in dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is aangevangen op zondag 13 december 2015 en is geëindigd op zaterdag 23 januari 2016, met dien verstande dat deze termijn niet op 23 januari 2016 is geëindigd, omdat het verstrijken van die termijn met 28 dagen is opgeschort en – behoudens verdaging (zie onder 4.3.3.2) – aldus op zaterdag 20 februari 2016 zou zijn geëindigd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betwisten hetgeen onder 8 en 9 in de uitspraak van de rechtbank is vermeld, volgt het Hof belanghebbende daarin niet, omdat het evenals de rechtbank aannemelijk acht dat de onder 2.3 vermelde brief op (donderdag) 14 januari 2016 door de inspecteur ter verzending is aangeboden aan PostNL en omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende haar onder 2.5 vermelde brief vóór 10 februari 2016 heeft verzonden.
4.2.2. De inspecteur stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ATW van toepassing is op de bezwaartermijn, ook als deze op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb fungeert ter vaststelling van de aanvang van de termijn waarop uitspraak op bezwaar moet worden gedaan.
4.2.3. Naar het oordeel van het Hof biedt de tekst van artikel 1 ATW geen ruimte voor de opvatting van belanghebbende als vermeld onder 4.2.1. Nu de aanslag is gedagtekend zaterdag 31 oktober 2015 en niet gesteld of aannemelijk is geworden dat deze dag is gelegen vóór de dag van bekendmaking van de aanslag (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, AWR), is de termijn voor het indienen van bezwaar derhalve, op grond van artikel 6:8 Awb en met toepassing van artikel 1, eerste lid, ATW, geëindigd op maandag 14 december 2015.
De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is dan aangevangen op dinsdag 15 december 2015. Deze termijn zou dan eindigen op maandag 25 januari 2016 (artikel 7:10, eerste lid, Awb), met dien verstande dat deze termijn niet op die datum is geëindigd, omdat het verstrijken van die termijn met 28 dagen is opgeschort en aldus – behoudens verdaging – op maandag 22 februari 2016 zou zijn geëindigd.
Verdaging van de beslistermijn4.3.1. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het besluit tot verdaging van de beslistermijn als vermeld onder 2.6 (artikel 7:10, derde lid, Awb), belanghebbende moet hebben bereikt alvorens werking te hebben, hetgeen volgens haar niet het geval is geweest. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat indien ervan wordt uitgegaan dat de datum van verzending bepalend is voor het tijdstip van bekendmaking van een besluit tot verdaging van de beslistermijn, daarbij de vertraging in de postbezorging moet worden opgeteld. Op deze wijze dient volgens belanghebbende compensatie te worden geboden voor de schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur (fair trial en zorgvuldigheidsbeginsel) die besloten ligt in de omstandigheid dat voor de tijdigheid van stukken die de burger indient de ontvangsttheorie geldt, terwijl voor stukken van de overheid (in beginsel) de verzendtheorie geldt.
In de visie van belanghebbende zou de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, behoudens de verdaging van die termijn, op zaterdag 20 februari 2016 zijn geëindigd. Volgens belanghebbende is de verdaging van de beslistermijn eerst na deze datum van 20 februari 2016 bekendgemaakt en in werking getreden, zodat de beslistermijn, zo begrijpt het Hof het standpunt van belanghebbende, op maandag 22 februari 2016 is geëindigd; dit laatste, omdat 22 februari 2016 - nu ook in de opvatting van belanghebbende - een eindtermijn markeert.
4.3.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank voor de vraag op welk tijdstip het besluit tot verdaging van de beslistermijn is bekendgemaakt terecht is uitgegaan van de dag van verzending van dat besluit en niet van de dag van ontvangst van dat besluit. Wat de Belastingdienst met PostNL is overeengekomen omtrent de wijze van bezorging van post acht de inspecteur dan ook niet relevant. De inspecteur acht voldoende aannemelijk dat het besluit tot verdaging van de beslistermijn is bekendgemaakt voordat de beslistermijn zou verstrijken.
4.3.3.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank om voor het tijdstip van bekendmaking en (daarmee) de inwerkingtreding van het besluit tot verdaging van de beslistermijn (artikel 3:40 Awb), aansluiting te zoeken bij artikel 7:12, tweede lid, Awb (uitspraak rechtbank r.o. 10). Mitsdien moet worden vastgesteld wat het tijdstip van toezending of uitreiking van dat besluit is. Het Hof verwerpt het standpunt dat daarbij ook de tijd die op grond van de overeenkomst tussen de Belastingdienst en PostNL voor de bezorging van post te doen gebruikelijk is (bij drie bezorgingsdagen per week) mee in aanmerking moet worden genomen. Dit standpunt is immers niet te verenigen met het uitgangspunt dat het tijdstip van toezending of uitreiking beslissend is voor de bekendmaking en inwerkingtreding van het besluit.
4.3.3.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de verdagingsbrief van de inspecteur op 18 februari 2016 ter post is bezorgd en dat er onvoldoende reden is om van een andere datum uit te gaan. Dit betekent dat, ook indien ervan zou worden uitgegaan dat de beslistermijn op zaterdag 20 februari 2016 zou zijn geëindigd, de verdagingsbeslissing tijdig is genomen. In de omstandigheid dat op grond van de wet voor de tijdigheid van de verdaging van de beslistermijn de verzendtheorie geldt (anders dan bijv. voor de tijdigheid van een bezwaarschrift) ligt naar het oordeel van het Hof op zichzelf geen schending van enig algemeen geldend beginsel van behoorlijk bestuur besloten. Dit wordt niet anders door hetgeen de Belastingdienst met PostNL ter zake van de bezorging van stukken van de Belastingdienst is overeengekomen.
4.3.3.3. Met de rechtbank concludeert het Hof dat de beslistermijn tijdig met zes weken is verdaagd en derhalve op maandag 4 april 2016 zou zijn geëindigd.
4.3.3.4. Overigens constateert het Hof dat indien het besluit tot verdaging op maandag 22 februari 2016 zou zijn ontvangen, dat ook volgens belanghebbende nog een tijdige verdaging zou zijn, indien ervan wordt uitgegaan dat de beslistermijn op die dag zou eindigen. In geval van een te late verdagingsbrief is de beslistermijn die in de visie van belanghebbende op zaterdag 20 februari 2016 eindigt immers een eindtermijn, zodat in dat geval (ook in de visie van belanghebbende) daarop de ATW van toepassing is, met als gevolg dat de beslistermijn op maandag 22 februari 2016 zou zijn geëindigd.
Motivering verdaging4.4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de vraag of de verdaging op goede gronden berust in rechte kan worden getoetst en stelt dat aan de verdaging geen goede redenen ten grondslag hebben gelegen. Volgens belanghebbende is de rechtbank ten onrechte aan deze vraag voorbij gegaan. In dat verband heeft belanghebbende nog verwezen naar hetgeen over verlenging van beslistermijnen is vermeld in Kamerstukken II 2008/09, 31 769, nr. 6, p. 1.
4.4.2. De inspecteur heeft gesteld dat voor het besluit tot verdaging van de beslissing op bezwaar geen motiveringsplicht geldt. Voorts heeft de inspecteur aangevoerd dat voor de verdaging van de beslistermijn een noodzaak aanwezig was, die inhield dat op het moment van de ontvangst van de motivering van het bezwaar de resterende beslistermijn te krap was voor het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift.
4.4.3. Naar het oordeel van het Hof gaat het (ook) bij de toepassing van artikel 7:10, derde lid, Awb om de uitoefening van een bevoegdheid, waarbij heeft te gelden dat daarbij door het bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen. Het standpunt van belanghebbende komt in wezen erop neer dat de inspecteur die beginselen, in het bijzonder het motiveringsbeginsel, heeft geschonden, vanwege het ontbreken van een goede reden voor het verdagingsbesluit. Het Hof verwerpt deze klacht, omdat de inspecteur heeft toegelicht dat voor de verdaging van de beslistermijn een noodzaak aanwezig was, eruit bestaande dat op het moment van de ontvangst van de motivering van het bezwaar de resterende beslistermijn te krap was voor het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift. Gelet op het tijdstip van motivering van het bezwaar (zie onder 2.5) en het (behoudens verdaging) eindigen van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op 22 februari 2016 (zie onder 4.2.3), acht het Hof deze motivering niet onredelijk. Hetgeen is vermeld in Kamerstukken II 2008/09, 31 769, nr. 6, p. 1, doet daar verder niet aan af. Naar het oordeel van het Hof zijn er verder geen gronden aanwezig die ertoe nopen in de door de inspecteur aangevoerde reden voor de verdaging te treden (verg. ABRvSt 5 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE3641, r.o. 2.3). Het Hof verwerpt derhalve de stelling van belanghebbende dat er voor de verdaging geen goede reden aanwezig was.
Samenloop ingesteld beroep en informatiebeschikking4.5.1. Vaststaat dat belanghebbende bij brief van 30 maart 2016 beroep heeft ingesteld tegen het (volgens haar) niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Vaststaat tevens dat de inspecteur op 1 april 2016 een informatiebeschikking heeft genomen. Tegen deze informatiebeschikking is bezwaar ingesteld en die beschikking stond op het moment waarop belanghebbende bij brief van 6 september 2016 (nogmaals) beroep heeft ingesteld tegen het (volgens haar) niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar nog niet onherroepelijk vast.
4.5.2. Onder verwijzing naar het arrest HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3601, BNB 2016/49 (hierna: het arrest BNB 2016/49), stelt belanghebbende dat geen informatiebeschikking genomen had mogen worden, omdat er reeds op 30 maart 2016 beroep was ingesteld. Bovendien is de informatiebeschikking volgens belanghebbende prematuur genomen.
4.5.3. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking is genomen na het verstrijken van de termijn voor het verstrekken van informatie en voordat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken. Nu de informatiebeschikking ten tijde van het beroep van 6 september 2016 nog niet onherroepelijk vaststond, was de inspecteur op dat moment nog niet in verzuim om tijdig uitspraak op bezwaar te doen.
4.5.4.1. Naar het oordeel van het Hof dient voorop te worden gesteld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op 1 april 2016 nog niet was verlopen en dat hij in de voorafgaande periode bevoegd was om op de voet van artikel 47 AWR informatie van belanghebbende te verlangen. Weliswaar wordt de uitoefening van deze bevoegdheid beperkt met het moment dat de beroepsfase aanvangt (vergelijk het arrest HR 10 februari 1988, 23.925, BNB 1988/160), maar deze vangt – als het gaat om de vraag of de inspecteur zijn informatiebevoegdheden, waaronder die van het nemen van een informatiebeschikking, nog jegens belanghebbende kan uitoefenen – niet aan door het indienen van een rechtens (objectief) als niet-ontvankelijk te kwalificeren beroep.
4.5.4.2. Uit hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.4.3 is overwogen, voor zover nodig in samenhang met hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 1 tot en met 11 heeft overwogen – welke overwegingen het Hof juist acht – , volgt dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eerst op 4 april 2016 zou zijn geëindigd, indien niet vóór het einde van die termijn een informatiebeschikking zou zijn genomen. Dit betekent dat het op 30 maart 2016 ingediende beroep door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Onder deze omstandigheid kan aan het arrest BNB 2016/49 niet als consequentie worden verbonden dat de inspecteur niet meer bevoegd zou zijn geweest om ten laatste op 4 april 2016 een informatiebeschikking te nemen.
4.5.4.3. Voor zover belanghebbende in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de informatiebeschikking tijdig is genomen – dat wil zeggen uiterlijk 4 april 2016 – heeft betwist, volgt het Hof hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverweging 14 van haar uitspraak heeft overwogen. Dit betekent dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 52a, tweede lid, AWR is verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en het tijdstip waarop die beschikking onherroepelijk komt vast te staan. Nu daarvan ten tijde van het (tweede) beroep van 6 september 2016 nog geen sprake was, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ook dit beroep niet-ontvankelijk is.
Slotsom4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
mr. B.A. van Brummelen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.