ECLI:NL:HR:2015:3601

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
15/00453
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatiebeschikking en bewijslast in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel [X] B.V. als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een informatiebeschikking in het kader van de vennootschapsbelasting voor het jaar 2005. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig had beslist op het bezwaarschrift van belanghebbende, wat leidde tot een beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in de beroepsfase de mogelijkheid had om een informatiebeschikking te geven, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet het geval was omdat de Rechtbank geen gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om artikel 27a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toe te passen. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur niet in de gelegenheid was om een informatiebeschikking te geven, omdat de Rechtbank deze bevoegdheid niet had ingeroepen. Dit leidde tot de conclusie dat de omkering en verzwaring van de bewijslast, zoals bedoeld in artikel 27e van de AWR, niet van toepassing was zonder een voorafgaande informatiebeschikking. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de artikelen 27a en 27e van de AWR en de toepassing van informatiebeschikkingen in belastingzaken.

Uitspraak

18 december 2015
nr. 15/00453
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 23 december 2014, nr. 12/00345, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/1870) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mrs. R.W.J. Kerckhoffs en A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 24 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Zij heeft bij brief van 11 augustus 2009, ingekomen op 12 augustus 2009, bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op het bezwaarschrift. In een brief aan de Rechtbank van 25 april 2012 heeft de Inspecteur de Rechtbank geadviseerd de inhoudelijke behandeling van de zaak voort te zetten en geen gebruik te maken van de in artikel 27a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) neergelegde mogelijkheid om te bepalen dat hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de AWR gedurende een zekere termijn van toepassing blijft. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 oktober 2012 het beroep gegrond verklaard.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e, lid 1, van de AWR toepassing vindt.
2.3.1.
Het Hof is bij de beantwoording van die vraag ervan uitgegaan dat in een zaak waarin op 1 juli 2011 beroep bij de rechtbank was ingesteld, artikel 27e van de AWR van toepassing is zoals deze bepaling van kracht was vóór 1 juli 2011. De met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden tekst van artikel 27e van de AWR, bezien in samenhang met het per die datum in werking getreden artikel 52a van de AWR, kan naar het oordeel van het Hof niet zijn bedoeld voor situaties waarin op 1 juli 2011 beroep aanhangig is en de inspecteur niet tot het geven van een informatiebeschikking bevoegd was. Het geven van een informatiebeschikking houdt immers verband met het uitoefenen van de informatiebevoegdheden op grond van artikel 47 van de AWR die de inspecteur blijkens het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, nr. 23925, BNB 1988/160, in de beroepsfase niet kan uitoefenen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat in diezelfde fase ook het geven van een daarmee verband houdende informatiebeschikking niet (meer) is toegestaan. Hetzelfde heeft te gelden als het gaat om de naleving van de administratieplicht op grond van artikel 52 van de AWR, aldus nog steeds het Hof. Dit een en ander brengt mee dat in zaken waarin op 1 juli 2011 beroep aanhangig was, de sanctie van artikel 27e van de AWR toepassing kan vinden zonder dat een informatiebeschikking is gegeven.
2.3.2.
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat in zaken waarin het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak door de inspecteur, de rechtbank evenwel op grond van artikel 27a van de AWR kan bepalen dat de inspecteur tijdens de beroepsfase van zijn in artikel 47 tot en met 56 van de AWR genoemde bevoegdheden gebruik kan blijven maken. Dit brengt mee dat in dergelijke zaken waarin op 1 juli 2011 beroep aanhangig was, de inspecteur de mogelijkheid heeft tot het uitoefenen van de informatiebevoegdheden, waaronder de in artikel 52a van de AWR genoemde bevoegdheid tot het geven van een informatiebeschikking. De met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden tekst van de artikelen 27e en 52a van de AWR moet derhalve onverkort in deze zaken worden toegepast, aldus het Hof. Gelet op het bepaalde in artikel 27a van de AWR had de Inspecteur in het onderhavige geval de mogelijkheid tot het geven van een informatiebeschikking in de beroepsfase. De omstandigheid dat de Inspecteur uitdrukkelijk heeft afgezien van toepassing van artikel 27a van de AWR, maakt dit niet anders, aldus het Hof, dat vervolgens heeft geoordeeld dat bij ontbreken van een informatiebeschikking artikel 27e van de AWR geen toepassing kan vinden.

3.Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen

4.1.
Het eerste middel bestrijdt onder meer het hiervoor in 2.3.2 vermelde oordeel van het Hof dat gelet op het bepaalde in artikel 27a van de AWR de Inspecteur na 1 juli 2011 de mogelijkheid had van het geven van een informatiebeschikking in de beroepsfase en dat bij ontbreken van een informatiebeschikking artikel 27e van de AWR geen toepassing kan vinden.
4.2.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Het Hof heeft de hier aan de orde zijnde situatie, waarin op 1 juli 2011 bij de Rechtbank het beroep van belanghebbende, gericht tegen het niet tijdig uitspraak doen door de Inspecteur, aanhangig was terecht en op goede gronden op één lijn gesteld met het geval waarin de inspecteur vóór 1 juli 2011 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. In een dergelijk geval kan niet de vanaf 1 juli 2011 in artikel 27e, lid 1, van de AWR opgenomen eis van een informatiebeschikking worden gesteld (zie HR 2 oktober 2015, nr. 14/02811, ECLI:NL:HR:2015:2903). Niettemin heeft het Hof de eis van de informatiebeschikking gesteld op de grond dat de Inspecteur ingevolge het bepaalde in artikel 27a van de AWR de mogelijkheid had in de beroepsfase een informatiebeschikking te geven. Het Hof heeft daarmee miskend dat de inspecteur in de beroepsfase slechts een informatiebeschikking kan geven als de rechtbank gebruik maakt van de haar in artikel 27a van de AWR gegeven bevoegdheid om te bepalen dat hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de AWR gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van toepassing blijft. Aangezien de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding uitwijzen dat de Rechtbank van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, was de Inspecteur niet in de gelegenheid in de beroepsfase een informatiebeschikking te geven. Aan de omstandigheid dat de Inspecteur de Rechtbank in die zin heeft geadviseerd komt daarbij geen betekenis toe.
4.3.
Hoewel het middel in zoverre terecht wordt voorgesteld, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de door de Inspecteur aangevoerde gronden omkering en verzwaring van de bewijslast niet rechtvaardigen. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
4.4.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.